Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes

Hendrik Smeeks, 1708

De hoofdpersoon in dit imaginaire reisverhaal is de koopman Juan de Posos, zoon van een Spaanse vader en Nederlandse moeder. Hij drijft handel met Spanje en Zuid-Amerika. Tijdens een van zijn handelsreizen lijdt De Posos schipbreuk en komt terecht in het onbekende koninkrijk Krinke Kesmes, dat deel uitmaakt van het mysterieuze Zuidland. Daar maakt hij niet alleen kennis met zeden en gebruiken die geheel en al afwijken van die in Europa, maar ontmoet hij ook een man die El-ho heet en die hem zijn opmerkelijke levensverhaal laat lezen. Het is het overlevingsverhaal van een twaalfjarig jongetje dat op een onbewoond eiland strandt, maar zichzelf in leven houdt, mede dankzij een onwankelbaar geloof in God.

Het gaat de schipbreukeling hoe langer hoe beter. Hij heeft een grote hut gebouwd - zelf spreekt hij van zijn fort - en leeft van wat de natuur hem brengt. In het volgende fragment wordt zijn hut belaagd door stieren.

Eén kwam er op mijn kasteel af en bleef op twaalf of veertien passen bij mij stilstaan, en keek naar mijn fort; ik stak mijn geweer uit een kijkgat en schoot hem recht in zijn pupil zodat hij neerviel en ik laadde meteen opnieuw en maakte mij gereed voor meer stieren, maar de andere vertrokken weer het bos in. Dit was het eerste wild dat ik had gezien.
Ik ging naar hem toe met schop, houweel en mes; hij lag op zijn zij, ik kon hem niet op zijn rug krijgen, maar groef een greppel achter hem, waar hij op zijn rug ingleed. Ik hakte met de bijl de strot af die flink bloedde en sneed hem open. Hij was zeer vet; en ik haalde uit mijn andere huis een gevlochten tafel, waar ik het vet op legde dat zeer veel en meer dan honderd pond woog. Ik ging meteen aan het smelten met mijn koperen pan en kreeg twee goede lemen manden vol vet, evenals drie manden vol van het beste vlees, dat ik zoutte. De blaas blies ik op, de darmen reinigde ik bij de vijver, enige droogde ik, andere vulde ik met gezouten vlees en vet, daarvan droogde ik een paar in de rook en andere in de lucht; zijn horens sloeg ik af en droogde en schuurde ik zodat het goede bekers waren.
Ik kookte en braadde van hem tot hij begon te ruiken. Toen maakte ik een diepe grote kuil, liet hem daarin glijden met behulp van wat hefbomen en bedekte hem met aarde en dankte God voor zijn goedheid. Vele malen per dag keek ik met vreugde naar mijn kost. Mijn brandewijn noch wijn had ik aangeroerd, ik bewaarde die voor een zieke dag, maar ik kreeg zin en moest eens proeven, nam op een morgen wat brandewijn: ‘s middags, toen ik wat vlees at, nam ik een half tinnen kopje vol Spaanse wijn erbij; ik dacht dat ik met de goden ter bruiloft ging! Daarna was het afgelopen met drinken voor een lange tijd.
Nu bestond mijn dagelijks werk uit zout maken, vissen vangen, die koken, braden en drogen; kisten en manden maken in verschillende groottes en modellen, die van binnen en buiten met leem dichtstrijken en dan drogen, hout hakken en drogen, waarvan ik altijd een hut vol in voorraad had, naast nog een grote mijt of stapel; ook had ik een goede mand vol gedroogd schaafsel van hout dat vliegensvlug met een brandglas vlam vatte.
Dit was nu alles in orde, ik leefde dus vrolijk en gerust in mijn eenzaamheid.

Robinson Crusoe

Het ingevlochten verhaal over de schipbreukeling El-ho lijkt veel op het beroemde verhaal over Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe. Het verhaal van Hendrik Smeeks (1645-1721) verscheen wel elf jaar eerder. De vraag is of Defoe de roman van Smeeks kende en misschien van plagiaat beschuldigd kan worden. Dat wordt uitgesloten, hoewel Defoe enige tijd als spion in Nederland werkte en hij ook een Nederlandse grammatica in zijn kast had staan. Veel waarschijnlijker is dat beide schrijvers zich hebben laten inspireren door waargebeurde verhalen van zeelieden. Het gebeurde regelmatig dat VOC-gangers, door welke omstandigheid dan ook, achterbleven op een eiland, iets waaraan de VOC liever niet al te veel ruchtbaarheid gaf.

Het fragment laat zien hoe de jongen geniet van een totale vrijheid en toch niet aan het luieren slaat of zijn gezond verstand verliest. Sterker, binnen de kortste tijd brengt hij structuur aan in zijn leven en weet hij te midden van de natuur weer iets van beschaving op te bouwen. Geen enkel moment verliest hij zijn geloof in God. Een van de lessen die deze roman leert is dan ook dat autoriteiten - vorsten, regeringen, staatslieden, kerken, dominees - niet bang zouden moeten zijn om burgers hun vrijheid te geven, op religieus, politiek en maatschappelijk gebied. Een redelijk denkende persoon, zoals El-ho, gedraagt zich toch wel verantwoordelijk.