Egodocumenten

Het ‘ik’ beschreven

Egodocumenten zijn geschriften waarin iemand over zichzelf schrijft. Dit kan een dagboek zijn, een brief, een gedicht, een autobiografie, memoires of een reisverslag. In de achttiende eeuw werd het mode om een dagboek bij te houden. In alle lagen van de bevolking en in alle leeftijdscategorieën werden dagboeken geschreven, want de graad van alfabetisering was hoog in de achttiende eeuw.

Het 'ik' als Verlicht vraagstuk

‘Waartoe ben ik in de wereld gekomen? – wat is mijn bestemming?’ vroeg de 23-jarige dichter Bellamy zich op 4 december 1780 af in zijn geheim dagboek. Dit type fundamentele vraag is kenmerkend voor de achttiende eeuw, waar het ik en zijn verhouding tot de samenleving iedereen leek bezig te houden. Want het had immers weinig zin om als verlicht door het leven te gaan als niet ook kritisch werd gekeken naar het eigen gedrag en de eigen drijfveren. Men moest zich dus wel afvragen: wat is de zin van het leven? En aansluitend, hét probleem van de eeuw: hoe word ik een goed, of beschaafd mens?

Niet iedereen meende dat die achttiende-eeuwse zelfanalyses iets opleverden. ‘Het is jammer', schrijft zeBelle van Zuylen in 1805 aan Benjamin Constant, ‘dat de mensen, hoe goed ze ook op de hoogte zijn van wat ze zijn, desondanks in niets kunnen veranderen. [...] De mens kent zichzelf heden ten dage van buiten, maar hij schiet daar niet veel mee op.’

Autobiografische literatuur en fictie

Achttiende-eeuwse literaire auteurs deden dikwijls aan zelfanalyse. De dichter Poot schreef bijvoorbeeld in 1728 een lang autobiografisch gedicht over het pijnlijke besef een uniek individu te zijn en tegelijkertijd een mens zoals alle anderen. Hij gaf zijn gedicht hij plagend de titel ‘Algemeene brief’, als zouden zijn gevoelens die van ieder mens kunnen zijn. Het gedicht opent met de volgende regels:

Voor een oprechte biecht verdwijnt de straf der zonden
Men luistert dan naar mij. Ik zal Neêrlands wereldronden
Doen weten wie ik ben, al heb ik het vaker gedaan.
Een fundament is nutteloos als het bouwen stil blijft staan.
Er valt nog heel wat nieuws over mijn staat te ontvouwen.

Sommige schrijvers speelden met de grenzen tussen autobiografie en fictie. Zo bewandelde Justus van Effen die met zijn Brief van een bejaard man (1725) het midden tussen een roman en autobiografisch geschrift. Hetzelfde geldt voor Elizabeth Wolff en Agatha Deken met hun Geschrift eener bejaarde vrouw (1802): dat boek wordt neergezet als een autobiografisch verhaal van een oude vrouw die terugblikt op haar leven. Gerrit Paape daarentegen presenteerde met Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap (1792) een echte autobiografie. Wetenschapper en publicist Rijklof Michaël van Goens schreef maar liefst zesduizend velletjes papier vol aan dagboeknotities, die hij nooit publiceerde en die nog altijd wachten op onderzoek.

Dagboeken van lezers

Ook ‘gewone’ burgers schreven dagboeken. Er zijn er een aantal bewaard gebleven. Dikwijls bieden zij een inkijkje in wat en hoe achttiende-eeuwse mensen lazen, en hoe zij boeken gebruikten om hun eigen zelfinzicht te vergroten. Zo schreef Magdalena van Schinne, afkomstig uit een Haagse koopmans- en regentenfamilie, op 14 september 1788 in haar dagboek dat zij het werk van de Engelse schrijver Edward Young had gelezen en er kracht uit kon putten: ‘Young is mijn beste vriend, mijn broer leent me het boek, maar met enige bedenkingen, omdat hij bang was dat hij mijn melancholie zou vergroten. Hij troost me integendeel en geeft me moed.’

Een van de roerendste dagboeken is dat van Otto van Eck, een jongetje uit de gegoede burgerklasse dat van zijn ouders verplicht een dagboek moest bijhouden. Zijn ouders vonden dat een aardig opvoedkundig middel. Otto begon met schrijven op zijn tiende en eindigde op zijn achttiende. Toen stierf hij. In totaal schreef hij 1560 velletjes papier vol. Omdat Otto’s ouders zijn dagboek lazen gaf Otto niet zijn allergeheimste gevoelens prijs. In plaats daarvan gebruikte hij het om zijn wensen aan zijn ouders door te geven: ‘ik had liever een broertje gehad’, schrijft Otto, wanneer er een zusje is geboren. Op zaterdag 14 mei 1791 heeft Otto kennelijk weer niet zijn huiswerk gemaakt en vraagt hij zich af ‘Wanneer zal ik toch eens beter worden?’ Om een beter mens te worden moest Otto van zijn ouders veel kinderboeken lezen. In zijn dagboek schrijft hij regelmatig over zijn leeservaringen. Zo las hij de bekende jeugdromans De kleine Grandisson en De kleine Klarissa van de schrijfster Margaretha Cambon-Van der Werken. Op 28 juli 1791 noteert hij:

Deze morgen vroeg met de schuit van 8 naar Den Haag gevaren en rond half één teruggewandeld met papa terwijl we spraken over het nieuwe boekje van mevrouw Cambon, De kleine Clarissa, dat wij cadeau hebben gekregen. Evenals Karel in Grandisson, zo is Clarissa hier de hoofdpersoon in wie zich alle die deugden verenigen, om welke na te volgen ons dit boekje is gegeven.

Het citaat maakt duidelijk dat een jongetje als Otto inzag dat zijn boeken hem konden helpen om deugdzaam gedrag te ontwikkelen, door zich te spiegelen aan deugdzame hoofdpersonages.