Barbara Ogier

Toneelschrijfster bij de rederijkers
Antwerpen (gedoopt) 17 februari 1648 - Antwerpen 18 maart 1720 

In de zeventiende eeuw was het voor vrouwen moeilijker dan voor mannen om hun werk gedrukt te krijgen, omdat ze minder aan het openbare leven deelnamen. Sommige milieus waren zelfs in de praktijk bijna of helemaal op mannen gericht, zoals de rederijkerskamers. Vrouwen konden daarvan heel lang niet zomaar lid worden. Barbara Ogier was dus een uitzondering en meteen ook een dubbele want de meeste schrijfsters uit de Zuidelijke Nederlanden waren nonnen en begijnen, die een religieus leven leidden in een klooster of een vrouwengemeenschap.

Het is wel te verklaren dat Ogier lid mocht worden van De Olijftak. Haar vader was een beroemd auteur en sinds 1660 was hij de factor van deze Antwerpse kamer. De factor was de belangrijkste schrijver, bij wedstrijden was hij de officiële vertegenwoordiger van de kamer. Van thuis uit was Ogier dus gewend aan het kunstenaarsmilieu. Ze trouwde zelf met de beeldhouwer Willem Kerrickx en ook hun zoon Willem Ignatius had artistieke aanleg: hij was beeldhouwer, schilder, bouwmeester en schreef toneel.

Het belangrijkste voor een schrijver is natuurlijk talent en dat had Ogier. Een collega-rederijker, Jozef Lamorlet, bestempelde haar eens als ‘Sappho’ die ‘veerzen zonder weerga’ schreef en hij was niet de enige die er zo over dacht. Toch hebben de drie tragedies die zij schreef nooit de drukpers gehaald en zijn er alleen gedeelten van bewaard. De gedichten die we van haar kennen, staan in verzamelbundels van de kamer. Waarschijnlijk vond ze zelfstandige publicatie niet belangrijk en was ze tevreden met de roem binnen haar eigen kring. Dat was bij de rederijkers in het algemeen trouwens niet ongewoon.

Het vrouwelijk perspectief

Intussen vond Ogier wel dat bepaalde onderwerpen beter door een vrouw konden worden behandeld. In de voorrede bij de Doot van Achilles (1680), gericht tot Isabella de Condé, de vrouw van een Antwerpse raadsheer, wijst ze erop dat vrouwen een eigen visie op een verhaal kunnen brengen, zelfs op alombekende stof als het beleg van Troje. In dit geval is dat zeker zo want de aanleiding voor de Trojaanse oorlog was immers de ontvoering van een vrouw, Helena.

De reden die mij doet
mijn onervarenheid bewegen om de schaden
van Trojen te doen zien, door zoveel heldendaden,
en ’t vreed’ beminnend’ oog te strelen, en vermaak
te wensen in den strijd, en bloedig oorlogszaak,
is, dat een vrouwenhand niet onbekwaam moet wezen
te brengen aan den dag een strijd die kwam gerezen
uit oorzaak van een vrouw. En waarom zoud’ ’tgedacht
niet drukken met de pen, dat anders staal volbracht?

Waarom zou inderdaad een krachtig toneelstuk niet uit kunnen drukken wat de gevechten bij Troje teweegbrachten? De Olijftak erkende in elk geval Ogiers talent. Ze vertegenwoordigde de kamer bijvoorbeeld bij een rederijkerswedstrijd in Brugge (1700) en bij grote festiviteiten, zoals het bezoek van de nieuwe landvoogd Maximiliaan Emanuel van Beieren aan Antwerpen in 1693. Toen schreef ze in twee dagen een kort toneelstuk waarin allegorische personages en mythologische figuren niet alleen de lof van de keurvorst zwaaien, maar ook de trieste economische toestand van Antwerpen als gevolg van de afsluiting van de Schelde benadrukken.