Willem Godschalck van Focquenbroch

Melancholieke grappenmaker
Amsterdam gedoopt 26 april 1640 - St.-George del Mina (Ghana) juni 1670
Herzien door Tycho Maas

Uit zijn gedichten en brieven komt Willem van Focquenbroch over als een gevoelige man die zich vaak ongelukkig voelde. Is het een paradox dat Focquenbroch ook allerlei soorten humoristische, spottende gedichten in de Nederlandse literatuur introduceerde? En dat hij veel grappen over zichzelf en anderen maakte? Misschien is het geen paradox: in de zeventiende eeuw vond men lachen een uitstekend medicijn tegen een zwartgallige aard. Of vertrok Focquenbroch juist naar Guinea, in Afrika, op zoek naar een beter, lichter, bestaan? Hij overleed er helaas op jonge leeftijd.

Over Focquenbrochs leven is niet veel bekend. Hij werd geboren in Amsterdam; zijn ouders kwamen uit Antwerpse kringen van kleine kooplieden en ambachtslui. Ze lieten hun kinderen hervormd dopen, zo ook hun derde kind Willem Godschalck. Die tweede naam verwees naar een van de adellijke doopgetuigen. Na de Latijnse school koos Focquenbroch voor de studie geneeskunde. In 1662 promoveerde hij in Utrecht op een dissertatie over geslachtsziekten, De lue venera. Daarna werd hij in Amsterdam armendokter, in dienst van de hervormde kerk. Dat was aanvankelijk vrijwilligerswerk en ook later verdiende hij niet veel.

Namaakverzen

Hij spotte er nogal eens mee dat hij voor zo weinig geld met de stinkende kanten van het leven te maken had, zoals in het volgende namaakbruiloftsdicht. Zogenaamd heeft een vriend hem uitgenodigd een huwelijksvers te schrijven:

Ja wel Vrundschop N.N.
’k zouw bijkans gaan zitten schreien,
nouw je mij te bruiloft noodt.
Want nouw moet ik wel wat dichten,
om je weder te berichten,
met wat vaarzen voor je brood.
En och, ’t komt mij thans zo kwalik
want het rijmen is zo schâlik
voor zo jongen practizijn
als je weet dat Meester Fock is,
die wijl dat zijn werk wat drok is
eer in ’t ziek’huis dient te zijn
dan te leggen poëzeren.
(…)
’t Is genoeg, voor niet, bij zieken
zweet en vuiligheid te rieken,
doch dat doet men als doctoor.

Spotten met zichzelf en anderen was Focquenbrochs handelsmerk. De drie bundels verzameld werk (1664, 1668, 1678) delen allemaal de titelwoorden Thalia, of geurige sang-godin, en staan vol met ironische teksten. Dat zal een zeventiende-eeuwer niet verbaasd hebben: de ondeugende Thalia is de muze van klucht en komedie. Focquenbroch introduceerde de burleske traditie in de Nederlandse literatuur. In die traditie staat het humoristische contrast tussen hoog en laag centraal (het Italiaanse ‘burla’ betekent ‘grap’). Zo schreef hij spottende gedichten waarin hij expres de liefdespoëzie van de Italiaan Petrarca op de hak nam. De vrouw zette hij zo afschuwelijk mogelijk neer met ogen zwart als steenkool, en de man blijkt een slaafse minnaar die niemand gelukkig maakt. Als eerste Noord-Nederlander vertaalde hij een blijspel van Molière; later volgde nog een vernederlandsing van een komedie van de Spanjaard Lope de Vega. Zijn ironische bruiloftsdichten hebben altijd erotische passages. In komische genres voelde Focquenbroch zich thuis.

Om op een komische manier om te kunnen gaan met bekende literaire tradities, moet je die wel eerst goed begrijpen. Focquenbroch had duidelijk veel gelezen. Zijn vrienden gaven hem niet voor niets een lauwerkrans in zijn haar op de penning die ze na zijn dood lieten slaan: dat was al in de oudheid het eerbewijs voor dichters.

Melancholie

De grappenmakerij was echter niet alleen maar spel; Focquenbroch had een melancholieke aanleg. Melancholie was in de zeventiende eeuw een gevaarlijke ziekte, vergelijkbaar met wat wij nu ‘depressiviteit’ noemen. Volgens de zeventiende-eeuwse opvattingen over deze ziekte verzamelde de lever verkeerde stoffen en maakte dan te veel zwarte gal aan. De lever moest in beweging gebracht worden om het ontstoken bloed af te voeren en dat kon onder andere door schuddebuikend te lachen.

Focquenbrochs melancholische buien komen regelmatig naar voren in zijn peinzende en droevige gedichten en brieven, zoals in het volgende:

Gedachten op mijn kamer
Hier in dit klein, doch stil vertrek
tracht ik alleen mijn vreugd te zoeken;
hier, schoon ’t geluk mij keert de nek
vind ik vernoeging in mijn boeken,
en hou de wereld voor mijn gek.
Al ’s wereld vreugd acht ik een spook,
die men op het vaardigst ziet verzwinden.
Dit leer ik hier, wijl ik zit en smook,
mits ik daar daaglijks uit kan vinden
dat alle vreugd is min als rook.

Goudkust

Was hij werkelijk zo ongelukkig, bijvoorbeeld in de liefde of in zijn carrière? Wat we zeker weten is dat hij niet trouwde en in 1668 naar de West-Afrikaanse Goudkust vertrok, in dienst van de West-Indische Compagnie. Dat was niks ongewoons: veel Europeanen die een ander bestaan zochten, of simpelweg avontuur wilden, meldden zich aan bij de VOC of WIC. De schrijver Jacob Steendam was bijvoorbeeld ook overzee gegaan.

Focqenbrochs standplaats was het nog steeds bestaande kasteel El Mina, aan de kust van Guinea. Hij werd fiscaal, een ambtelijke functie die economische en juridische taken met zich meebracht. Hij ging er optimistisch heen, maar het viel tegen: eenzaamheid en verveling lagen op de loer. In brieven (deels op rijm) idealiseerde hij zijn vaderland, dat hij nooit meer terug zou zien. Hij stierf twee jaar na zijn aankomst, in 1670, waarschijnlijk aan een tropische ziekte.

Het derde en laatste deel van zijn verzameld werk verscheen pas na zijn dood, en kreeg een iets andere titel: Afrikaense Thalia, Of het derde deel van de geurige zang-godin. Er zitten veel persoonlijke brieven in uit zijn tijd in Guinea. Dit derde deel is daarom belangrijk voor onderzoek naar de ervaringen van een zeventiende-eeuwer in Afrika. De titelpagina bevat een prachtige illustratie van Thalia, en de uitgever schreef er voor de lezer een passende toelichting bij, die zo begint:

Dees Juffer die ghy hier dus treurich siet bekleet
Is d’ aerdige Thaly, bewenend’ haer Poëet.
Die haer soo haest ontviel in ’t Bloeyen van sijn Leven
 

Klinkt dit al tragisch, of vind je het juist te kitscherig? Focquenbrochs zinspreuk (persoonlijk motto) was Fumus gloria mundi, rook is de roem van de wereld. Het was de ondertitel van zijn bundels, maar ook de titel van een sonnet. Daarin tekent Focquenbroch zichzelf met zijn onafscheidelijke pijp en zonder illusies.

Spes mea fumus est 

Wijl ik dus zit en smook een pijpjen aan de haard,
met een bedrukt gelaat, de ogen naar de aard,
d’ een elboog onder ’t hoofd, zoekt mijn gedacht’ de reden
waarom ’t geval mij plaagt met zoveel straffigheden?
De hoop daarop, (die mij vast uitstelt, dag aan dag
schoondat ik nooit iets goeds van al mijn hopen zag)
belooft mij wederom haast tot mijn wens te komen
en maakt mij groter als een keizer van oud Romen.
Maar nauw ist smokend kruid verbrand tot stof en as,
of ’k vind mij in die stand waar ik voor deez’ in was.
En nauw zie ik de rook in ijd’le lucht verzwinden,
of ik zeg dat ik in ’t minst geen onderscheid kan vinden,
in, of ik leef of hoop, of dat ’k een pijpje smook:
want ’t een is niets als wind, en ’t ander niets als rook.

Dichter draagt voor: W.G. van Focquenbroch

Toen Ramsey Nasr de Nederlandse Dichter des Vaderlands was, presenteerde hij een serie van 21 verfilmde gedichten. Dit is Gedachten op mijn kamer van W.G. van Focquenbroch.

Literaire roadtrip: Van Focquenbroch

Van Focquenbroch studeert eerst theologie, maar promoveert als medicus op geslachtsziekten. Heeft in Amsterdam een weinig bloeiende praktijk. Een onvermoeibaar levensgenieter.