Moortje

G.A. Bredero, 1615

Kackerlack, een louche mooiprater, vertelt dat hij in Amsterdam een oude kennis ontmoet heeft die aan lager wal is geraakt. Hij wandelt met hem over de markten in het hart van de stad. Kackerlack moet wel rijk zijn: elke koopvrouw hoopt dat hij zijn geld bij haar zal besteden. Iedereen schijnt hem te kennen, sommige mensen zijn zelfs bang voor hem. Kackerlack verklapt zijn metgezel zijn geheim: je moet de mensen vleien en pluimstrijken. Praat je de mensen naar de mond, dan krijg je alles van ze gedaan en raak je in groot aanzien.

Het volgende stukje komt uit Kackerlacks verslag van de tocht (r. 660b-684):

En zo kuierde wij vast voort,
Verbij de spekkopers, bij de vreemde veugellui, die villen mij an boord:
‘Hier, ouwe koopman, hoort, wel zo verbij? Dat mag niet door de beugel;
Waar naar zie je? Naar een overzeese zwan, een rotgans of naar een endveugel?
Ik kreeg fluks uit De Keugel een slee met winders en taailingen. Ziet,
Dat zijn knobben, dat zijn smienten, dat’s een vogel die Hans hiet.
Dat’s een pijlstaart, ’t eelste beestje dat bij de lucht vliegt, zulks heb ik ’r nog bij paren.
Wil je geen Kamper veugels, al geplokt?’ ‘Nee’, zei ik, ‘die zie ik niet garen,
Ze zien d’r uit zo smerig, al hadden ze voor koksjongen in de kombuis ’evaren,
En al de aren, die zin mij te paars en te groen.’ ‘’t Is dat niet’, zei ’ie, ‘gij hebt te veul keurs.
Nou monsieur Kackerlack, geeft nu een reis een vaan in de Graaf van Meurs,
Bij onze ouwe kittenbreurs.’ ‘Nou niet’, zei ’k, ‘ik moet deuze weg kiezen.’
Toen gingen wij op Sinte Pieters kerkhof, aan ’t klein halletje bij de Friezen.
‘Ik mag ’r niet an verliezen’, zei Sieuwke Sipkes van Fraanjer, ’zo waar ik leef,
De hiele bout om ien reaal. Ik docht dat morsige goed is duur ’enog te geef.’
Met ziet me de wortelteef, Trijn Dubbeldin van Bunschoten.
‘Wat zel je hebben Liefstentje? Pinsternaak’len, Bietwort’len of kroten?
Kijk, dat hartje is ’esloten, ik heb warmisje en groen toekruidje daarbij,
En Horense wortelen en raapjes, ze smaken als emmerappelen en rijsenbrij.’
Toen gingen wij verbij de brouwerij van ’t Jeruzalems Kruis,
En juist most ik bloemen en ik liep onger de Varkenssluis.
Daar zat Koren Jansz. en vertrok van ’t huis en d’afkomst van Britten.
Mit dat hij me zag, nam hij zijn naars in z’n arm, hij rees en liet me zitten.
Mijn landsman zag ditte; die ging vast preutelen en sprak:
‘’t Moet een groot monsieur wezen, deze verschreven Kackerlack.’

En zo kuierden we steeds verder,
voorbij de spekkopers en de vogel-kooplui van buiten. Die klampten mij aan:
‘Hé, ouwe koopman, luister eens, loop je me zomaar voorbij? Dat kun je niet maken, man!
Waar heb je je oog op laten vallen, op een zwaan van overzee, een rotgans of een eend?
Ik heb net uit Koog aan de Zaan een partij woerden en talingen binnengekregen. Kijk,
dat zijn brileenden, daar hebben we smienten, dat is een vogel om u tegen te zeggen!
En hier heb ik een pijlstaart, het edelste beestje dat in de lucht vliegt, daarvan heb ik er nog een hele hoop.
Wil je geen Kamper vogels, helemaal geplukt?’ ‘Nee’, zei ik, ‘die zie ik niet graag.
Ze zien er zo vet uit alsof ze als koksmaatje in de kombuis hebben gevaren.
En al de andere zijn me te paars en te groen.’ ‘Nee, daar gaat het niet om’, zei hij, ‘je bent veel te kieskeurig!
Nou, meneer Kackerlack, trakteer ons eens op een rondje bier in de Graaf van Meurs,
bij die ouwe kroegtijgers!’ ‘Nu effe niet’, zei ik, ‘ik moet die kant op’.
Toen gingen we naar de Sint-Pieterskapel, waar nu de kleine vleeshal is, naar de Friezen.
‘Ik kan er toch geen verlies op lijden’, zei Sieuwke Sipkes uit Franeker, ‘zo waar als ik leef,
die hele bout voor een goudstuk!’ Ik dacht: ik hoef dat vuile goedje nog niet al kreeg ik het voor niks!
En meteen krijgt het groentevrouwtje me in de smiezen, Trijn Dubbelderin uit Bunschoten.
‘Wat wil je hebben, lieve schat? Pastinaken, beetwortelen of bieten?
Kijk, die kool is mooi stevig! Ik heb warmoes en groen kruid voor bij de sla,
winterpenen en rapen, ze smaken als amberappelen en rijstebrij!’
Daarna gingen we langs de brouwerij Het Kruis van Jeruzalem.
Net toen ik moest poepen liep ik langs het privaat onder de Varkenssluis.
Daar zat Koren Jansz., die trok flink van leer uit kasteel Drollenstein.
Toen hij me zag, kneep hij meteen af; hij stond op en maakte plaats.
Mijn metgezel zag dit; hij begon meteen te mompelen, en zei:
‘Het moet wel een grote meneer zijn, die eerdergenoemde Kackerlack!’

 

Intermezzo

Deze marktscène is een intermezzo in Bredero’s komedie Moortje (1615), een liefdesverhaal met een ingewikkelde plot. Ritsart, zoon van een welvarende koopman uit Amsterdam, is verliefd op Moy-aal, een hoerenmadam. Hij wil haar een slavin, Moortje (letterlijk: zwartje), schenken. Maar hij krijgt concurrentie van Roemert, een opschepperige legerkapitein. Ook Roemert wil haar een meisje cadeau doen, Katryntje. Zij komt uit Den Haag en is door Roemert bevrijd uit handen van een slavenhandelaar. Roemerts knecht Kackerlack, met wie we inmiddels kennis hebben gemaakt, heeft Katryntje bij zich en zal haar naar Moy-aal brengen. Writsart, de broer van Ritsart, ziet ze lopen en wordt op slag verliefd op het meisje. Dit is het begin van een lange reeks verwikkelingen. De twee broers en Roemert zijn helemaal in de ban van hun verliefdheid en storten zich in allerlei dwaze avonturen.

Moortje is een bewerking van Eunuchus, een toneelstuk van de Romeinse blijspeldichter Terentius Afer (ca. 190-159 v. Chr.). Bredero verplaatste het stuk naar het Amsterdam van zijn tijd, dat zijn toeschouwers zo goed kenden. Hij verzon er ook een paar Amsterdamse straatscènes bij, zoals de marktscène hierboven.

Blijspelen uit de tijd van Bredero hadden dezelfde functie als modern cabaret. De toeschouwer kon lekker lachen en alle zorgen voor een paar uur vergeten. Tegelijkertijd kreeg hij een spiegel voorgehouden. Moortje is een waarschuwing voor de risico’s van dwaze liefde en al helemaal voor bedrog van minnaars en minnaressen.

Wandeling

De scène heeft op het eerste gezicht geen verband met dit thema. Ze biedt een levendige blik op het Amsterdam uit Bredero’s tijd. Heel de stad was één grote markt in de Gouden Eeuw. Winkels waren er bijna nog niet; de burgers kochten alles wat ze nodig hadden: vlees, vis, groente, fruit, textiel, kruiden en nog veel meer, op straat. De toeschouwers van Moortje, die de stad kenden, konden Kackerlack en zijn metgezel op de voet volgen op hun wandeling, van plein tot plein, van steeg tot steeg, van gracht tot gracht. Misschien noemde Bredero zelfs wel bekende marktkooplieden bij naam.

Die marktkooplui waren meestal boeren uit de wijde omgeving van Amsterdam. Ze wisten precies wat ze tegen hun klanten moesten zeggen om ook hun mindere waar te slijten. Daarin leken ze wel wat op die listige Kackerlack. Deze marktscène had zo dezelfde les als het hoofdverhaal: oppassen voor mooipraters, ze bedriegen je waar je bij staat!