Middelnederlands in 10 lessen

Les 1: Inleiding

Middelnederlands: zo noemen we het Nederlands uit de periode van 1200 tot 1500. Driehonderd jaar is een lange tijd, en het oudste Middelnederlands uit de 13de eeuw ziet er dan ook een beetje anders uit dan het late Middelnederlands van de 15de eeuw. Maar belangrijker is dat er in die tijd eigenlijk alleen maar dialecten bestonden, een overkoepelende standaardtaal is pas veel later ontstaan.

Dit betekent dat in Middelnederlandse teksten de woorden overal een beetje anders zijn: net zo gevarieerd als tegenwoordig in de verschillende streektalen. In Brugge schrijft men Brugs, in Gent Gents, in Limburg Limburgs en in Holland Hollands. Wat in de ene tekst een rig heet, is elders een rug. En de gracht van sommige streken wordt ergens anders dan weer een graft genoemd, en solen is hetzelfde als sullen en selen.

Da is lastig bij het opzoeken in een woordenboek, maar het went. In die tijd zelf zijn trouwens geen woordenboeken gemaakt; dat is pas later gedaan. Een Middelnederlands woordenboek bestrijkt dus niet één homogene taal, maar een hele reeks varianten. Het Middelnederlands is een verzamelterm.

Als je er even over nadenkt, is ook wel te begrijpen dat het moeilijk anders kon zijn. In de late middeleeuwen waren het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant nog aparte staten, net als Holland, Limburg en Utrecht (zie ). Vanuit Vlaanderen gezien was Brabant nog buitenland, voor de mensen van Holland is Utrecht een vijandige buurstaat. 

Het is pas later, als onder de Bourgondiërs en de Oostenrijkers de Lage Landen meer en meer een eenheid gaan vormen, dat er ook behoefte komt aan een overkoepelende standaardtaal. En die ontwikkelt zich dan ook, naast en boven de dialecten.
Intussen zijn er wel trends en gewoontes. In de 13de eeuw is Brugge veruit de belangrijkste stad. Meer dan de helft van alle teksten die van voor 1300 zijn overgeleverd, komt uit Brugge. In de 14de en de 15de eeuw gaan ook de Brabantse en de Hollandse steden een grotere rol spelen en wordt het belang van Brugge naar verhouding minder. Ook in de taal zien we dat: in de 13de eeuw geeft Brugge de toon aan en in de 14de en de 15de eeuw staat het Brabants vooraan.

Als we nu proberen iets over ‘het’ Middelnederlands te zeggen, dan is dat zoiets als een grootste gemene deler: we zullen niet ingaan op de verschillen tussen 1250 en 1490, en ook niet op de verschillen tussen het Westvlaamse Middelnederlands en het Limburgse Middelnederlands. 

In les 10 worden enkele boeken, cd-roms en websites genoemd voor wie meer wil weten over het Middelnederlands. Maar pas op: het meeste is geen eenvoudige kost. De beste manier om in het Middelnederlands thuis te raken is nog altijd: lees eerst een paar boeken uit die tijd. Bijvoorbeeld de FerguutKarel ende ElegastReinaert de Vos of De reis van Sint Brandaan. Dit zijn prachtige verhalen en er bestaan uitstekende edities met goede verklarende noten die het gemakkelijker maken om de tekst te begrijpen.

Probeer als eerste kennismaking maar eens om onderstaand fragment te lezen en bekijk de foto's van fragment 1.

Fragment 1: Reinaert de Vos (vs. 98-119)

Tijdens de hofdag van koning Nobel hebben veel dieren klachten over Reinaert. Onder andere het hondje Cortoys, omdat Reinaert een worst van hem afgepakt heeft. Er zijn ook verdedigers, zoals Tybeert de kater. Tybeert wijst erop dat de bedoelde diefstal wel erg lang geleden is, en dat Cortoys zelf ook niet eerlijk aan die worst kwam, maar die van hem gestolen had.

Doe Ysengrijn dat hadde ghesproken,
Stont up een hondekijn, hiet Cortoys,
[100] Ende claghede den coninc in francsoys,
Hoet so arem was wijlen eere,
Dat alles goets en hadde meere
In eenen winter, in eene vorst,
Dan alleene eene worst,
[105] Ende hem Reynaert, die felle man,
Die selve worst stal ende nam.
Tybeert die cater die wart gram.
Aldus hi sine tale began,
Ende spranc midden in den rinc,
[110] Ende seide: ‘Heere coninc,
Dor dat ghi Reynaerde zijt onthout,
So en es hier jonc no out,
Hine hebbe te wroughene jeghen u.
Dat Cortoys claghet nu,
[115] Dats over menich jaer ghesciet.
Die worst was mine, al en claghec niet.
Ic hadse bi miere lust ghewonnen
Daer ic bi nachte quam gheronnen
Omme bejach in een molen.


Les 2: Spelling

Wij zijn gewend aan een officiële spelling. Bijna iedereen schrijft woorden op dezelfde manier en we vinden dat ook erg belangrijk. In een ver verleden dacht men er anders over. Zeker in de middeleeuwen heerste op dit punt grote vrijheid. Menig woord werd op allerlei manieren geschreven, en soms zien we op dezelfde bladzijde verschillende schrijfwijzen. Waar dan nog bijkomt, dat men in feite dialect schreef: verschillende klanken leidden ook tot verschillende manieren van schrijven. Ook dit maakt het hanteren van een Middelnederlands woordenboek er niet eenvoudiger op. Een woord als maagd werd soms als maghet geschreven, soms als maegt, maar ook wel eens als meget, magt, maget, magd, mecht of nog weer anders.

IJzeren consequentie werd dus niet als een speciale deugd gezien. Maar belangrijker verschil tussen onze manier van spellen en die uit de Middelnederlandse tijd is dat men vroeger veel meer de klanken probeerde weer te geven dan wij doen. Logisch, als je bedenkt dat men niet in stilte las zoals wij, maar half mompelend half hardop. Een voorbeeld: omdat de slotklank van paard als een -t- klinkt, schreef men ook dikwijls pert (part, peert, paert). De beste manier om Middelnederlands te lezen, is dan ook zoals de mensen het toen deden: hardop. Als het schriftbeeld er op het eerste gezicht erg vreemd uitziet, wordt de tekst dikwijls duidelijk bij hardop lezen.

Doordat men vooral de klanken weergeeft, kan het gebeuren dat men woorden die samen uitgesproken worden, ook aaneenschrijft. In de Reinaert spreekt Tybeert bijvoorbeeld: Dats over menich jaer ghesciet. Zonder moeite herkennen we dats als ‘dat is’. Iets lastiger is al Mochtire an winnen, voor ‘Mocht hi er an winnen’. Maar ook hier geldt dat hardop lezen veel kan oplossen.

Een stapje verder gaat al de vraag van Bruun als hij bij Reinaert voor de poort staat en zegt: Sidi in huus Reynaert? Hier staat sidi voor ‘sijt gi’, wat trouwens in verschillende dialecten nog steeds zo gezegd wordt (sidi, of side). De combinatie van ende die wordt vaak tot entie; te dezen wordt tot tezen; wildet ghi 'ne wordt tot wildine, enz. enz. In de wetenschap noemt men zulke samenvoegingen ‘enclisis’.

Ten slotte is nog van belang om te weten dat men de letters had leren kennen via het Latijn. Ons alfabet is ontleend aan het Romeinse schrift. Voor het Latijn was dat alfabet perfect geschikt, maar voor het Nederlands niet echt. Met name kent het Nederlands meer klanken, zodat men letters te kort kwam. Daarom waren aanpassingen noodzakelijk.

Het Romeinse alfabet kende alleen een I (i), en pas in de loop van de tijd is men i en j gaan onderscheiden. Vooral in het vroege Middelnederlands is daar slechts één teken, en we lezen dan ook vaak iaer (‘jaar’), ionst (‘gunst’) en ionc (‘jong’). Het onderscheid tussen u en v is eveneens een latere uitbreiding van het Romeinse alfabet. Aanvankelijk schreef men ook wel uele (‘vele’), vte (‘ute: uut: uit’) en louen (‘loven’). Ook de w bestond in het Romeinse alfabet niet, zodat we in de spelling van het Middelnederlands soms uuel (‘wel’) tegenkomen, en uuater of vvater. In navolging van de Latijnse traditie werd dikwijls c voor k geschreven: ic, copen, coninc.

En verder werd in het Latijn geen onderscheid gemaakt tussen zg. ‘lange’ en ‘korte’ klinkers, zodat ook daarvoor een oplossing gezocht moest worden. Soms gebeurde dat zoals nu door klinkerverdubbeling (groot, waar), maar vaker door er een -e- of -i- achter te plaatsen: groet (‘groot’), wair (‘waar’). In feite is onze -ie- daar nog een laatste restje van, omdat we nu wel waar, veel, groot en zuur schrijven, maar biet in plaats van biit.

Zie je in dit fragment voorbeelden van 'enclisis'? Kun je de tekst lezen op de foto van fragment 2?

Fragment 2: Ferguut (vs. 1450-1481)

[1450] Maer die Minne riet hare in doren
Datsine wecte liselike
Den ridder, ende seide hem hastlike
Algader hoet met haer stoet ende ware.
Galiene was in vare
[1455] Dat sijt den ridder soude gewagen.
Die Minne gincse weder jagen
Ende riet hare, datsi haren moet
Dan ridder ondecte ende hoet haer stoet.
Hen es dorper ne geen so fine,
[1460] Hem ensoude ontfarmen haer pine
Die si dogede, die joncfrouwe.
Si wranc haer hande met groten rouwe
Ende si veruchte ende weende sere,
Want het dochte hare grote onnere.
[1465] Op sine herte tintelde hare hant.
Ferguut ontwakede alte hant
Ende vant knielen Galienen
Vore hem, ende sere wenen.
Ferguut gegreepse herde saen
[1470] Ende seide: ‘Joncfrouwe, gi sijt gevaen!
Segt mi, wat soekedi hier nu?’
Galiene sprac: ‘Ic come hier tu
Lief, u minne heft mu ghevaen;
Ghine troest mi, si sal mi verslaen,
[1475] U minne, doet mi groten toren.
Al mine herte hebbic verloren
Die hier tote u quam gevaren.
Waer es soe; lief? Wijstse mi, caren,
Geeft mi mijn herte, soe doedi wel.’
[1480] Ferguut sprac: ‘Houdi u spel
Joncfrouwe? in sach u herte nie.


Les 3: Naamvallen

Naamvallen zijn verschillende vormen van een woord waarmee de functie in de zin wordt aangegeven. Men onderscheidt vier verschillende naamvallen: de eerste naamval of nominativus, de tweede (genitivus), de derde (dativus) en de vierde (accusativus). Het Middelnederlands kende nog naamvallen. In het Duits is dat tegenwoordig nog zo, maar in het Nederlands en het Engels zijn die naamvallen in later tijd verdwenen.

De eerste naamval of nominativus duidt meestal aan dat het woord onderwerp is van de zin. Zo lezen we bijvoorbeeld die coninc wart herde gram (‘de koning werd erg boos’). En zo ook: die knape quam tote in die zele gereden (‘de knaap kwam tot in de zaal gereden’). En: thuus was wel wijt (‘het huis was heel ruim’).

De tweede naamval of genitivus werd onder andere gebruikt om bezit aan te duiden: des coninx sone levede .xl. iaren (‘de zoon van de koning leefde veertig jaar’); die porte des borgs was iserijn (‘de poort van de burcht was van ijzer’). Of met een vrouwelijk woord: der maghet moder (‘de moeder van het meisje’); an den hals ere (=ener) liebaerdinne (‘aan de hals van een leeuwin’).

De derde naamval of dativus wordt gebruikt voor wat wij het ‘meewerkend voorwerp’ noemen. We zien die gebruikt worden in den coninge hulde brenghen, en also dat dit den stedehouder van Hollant the kennen gegheven wert In de laatste zin zien we dus aan de vorm den stedehouder meteen dat niet de stadhouder iets te kennen geeft, maar dat er iets ‘aan de stadhouder’ te kennen wordt gegeven.

Ten slotte de vierde naamval of accusativus: dat is de naamval voor het lijdend voorwerp: hi sach den coninc, die vrowe, dat broot. Ook na voorzetsels gebruikte men een derde of een vierde naamval.

Tot zover is er, afgezien van de naamvalsuitgangen, eigenlijk weinig verschil met het tegenwoordige Nederlands. Bij nader toezien zijn de verschillen echter groter. Tegenwoordig gebruiken we veel meer voorzetsels (juist omdat er geen naamvallen meer zijn).

In het Middelnederlands werd juist veel met die naamvallen gedaan. Zo lezen we in een oud bijbels verhaal: Doe ginc Ihesus in een schep dat Peters was. Wij zouden zeggen: ‘dat van Petrus was’, maar destijds volstond de genitivus Peters. In de Reinaert zegt iemand: Uwes goets raets hebbet danc, wat wij zouden weergeven met: ‘hebt dank voor uw goede raad’. Letterlijk staat er: ‘van, vanwege uw goede raad’. En Ruusbroec schrijft in een van zijn geschriften: Heere ic hebbe ghesondicht, ontfermt myns, arms sondichs menschen. Dat wil zeggen: ‘ontferm (u) over mij, arm zondig mens’.
Andere toepassingen van de genitivus zien we in: ghetrects sweerts (‘met getrokken zwaard’); dat nieman sijns dancs die doot sal anvaen (‘dat niemand vrijwillig de dood zal aanvangen, d.w.z. vrijwillig sterft’). En dies dancti gode (‘daarvoor dankte hij God’).

Ook de derde naamval of dativus werd vaker gebruikt dan bij ons een meewerkend voorwerp. In hetzelfde bijbelverhaal lezen we bijvoorbeeld: Doe ontfarmde din here sijns knechtts ende lieten gaen. Er staat letterlijk: ‘toen ontfermde aan die heer over (of: vanwege) zijn knecht en liet hem gaan’. Hier is din here niet het onderwerp van de zin (anders had er die here gestaan), maar veeleer iets als: ‘aan die heer was ontferming’. Merk ook de enclisis op in lieten uit liet 'm.

Sterke en zwakke verbuigingen

Sterk

 

mannelijke woorden

vrouwelijke woorden

onzijdige woorden

Nom. ev:

die cleine worm

die cleine daet

dat cleine broot

Gen ev:

des cleins worms

der cleiner daet

des cleins broots

Dat ev:

den cleinen worme

der cleiner daet

den cleinen brode

Acc ev:

den cleinen worm

die cleine daet

dat cleine broot

Nom mv:

die cleine worme

die cleine dade

die cleine brode

Gen mv:

der cleiner worme

der cleiner dade

der cleiner brode

Dat mv:

den cleinen wormen

den cleinen daden

den cleinen broden

Acc mv:

die cleinee worme

die cleine dade

die cleine brode

 

De eerste oftewel ‘sterke’ verbuiging zien we het meest. Maar woorden die op -e eindigen, vertonen doorgaans een andere verbuiging, die men dan de ‘zwakke’ verbuiging noemt:

Zwak

 

mannelijke woorden

vrouwelijke woorden

onzijdige woorden

Nom ev:

die cleine hane

die cleine wonde

dat cleine beelde

Gen ev:

des cleins hanen

der cleiner wonden

des cleins beelden

Dat ev:

den cleinen hane

der cleiner wonden

den cleinen beelde

Acc ev:

den cleinen hane

die cleine wonde

dat cleine beelde

Nom mv:

die cleine hanen

die cleine wonden

die cleine beelden

Gen mv:

der cleiner hanen

der cleiner wonden

der cleiner beelden

Dat mv:

den cleinen hanen

den cleinen wonden

den cleinen beelden

Acc mv:

die cleine hanen

die cleine wonden

die cleine beelden

 

Herken je naamvallen in het fragment uit Karel ende Elegast? Op de foto's van fragment 3 kun je de tekst in het oospronkelijke handschrift lezen.

Fragment 3: Karel ende Elegast (vs. 273-288)

Karel de Grote (hier aangeduid als koning) krijgt 's nachts in een droom de opdracht van een engel om te gaan stelen. Hij gehoorzaamt, zonder enig idee hoe dat moet, en gaat in alle stilte te paard zijn kasteel uit. In het bos ontmoet hij dan een geheel in het zwart geklede geheimzinnige ridder (die later Elegast blijkt te zijn).

Met dese talen voer bat voert
Die coninc ende heeft verhoert,
[275] Hoe een ridder quam ghevaren
In derselver ghebaren
Als die riden willen verholen,
Met wapen swart als colen.
Swart was helm ende schilt,
[280] Die hi an sinen hals hilt.
Sinen halsberch mochtmen loven.
Swart was den wapenroc daerboven.
Swart was dors, daer hi op sat,
Ende quam enen sonderlinghen pat
[285] Dwers ghereden dor den woude.
Alsen die coninc ghemoeten soude,
Seindi hem ende was in vare,
Ende waende, dat die duvel ware,
Omdat hi was soe swart al.


Les 4: Voornaamwoorden

De voornaamwoorden in het Middelnederlands lijken op de voornaamwoorden in ons moderne Nederlands. Voor de eerste persoon is het ic, voor de derde persoon hi, si en het (‘hij, zij, het’), en in het meervoud wi (‘wij’) en weer si (‘zij’).

De verschillen zitten 'm vooral in de tweede persoon. Voor tweede persoon enkelvoud gebruikte men du: du best ghecomen al te spade (‘je bent te laat gekomen’); Reinaert, wat aetstu, wat? (‘Reinaert, wat at je?’). Voor het meervoud gebruikte men ghi. Dat is zeg maar, de voorloper van het tegenwoordige gij of ge. In het Middelnederlands is het vooral meervoudsvorm. Daarnaast werd het ook gebruikt als beleefdheidsvorm. Zo is het in later tijd enkelvoud geworden en verdween het oude enkelvoud du.

Ook de voornaamwoorden hebben naamvalsvormen. Dat zijn, onderscheiden naar enkelvouds- en meervoudsvormen:

ev

     

Nom

ic

du

hi

si

het

Gen

mijns

dijns

sijns

harer

'es

Dat

mi

di

hem/hen/'n

haer

hem

Acc

mi

di

hem/hen/'n

haer/se

het/'t

 

mv

   

Nom

wi

ghi

si

Gen

onser

uwer

haer/'re

Dat

ons

u

hem/hen/'n

Acc

ons

u

hem/hen/'n


Zo schrijft Ruusbroec over zijn mystieke ervaringen met God: Ic wone in di ende du leves in my. En ook: si seiden alle, dat si souden sijns ghedincken in haer ghebede. En ergens anders lezen we: --onser ne gheen canse verhoghen, dat is: ‘geen van ons’.

Als aanwijzende voornaamwoorden gebruikte men onder andere die en dat. Maar die werden ook als lidwoord gebruikt. Eigenlijk moeten we zeggen dat het Middelnederlands nog geen apart lidwoord had. Die coninc is, afhankelijk van de context, meestal te vertalen als ‘de koning’, en dat huus meestal als ‘het huis’.

Belangrijk is dat het woord zich aanvankelijk nog niet voorkomt. Het is pas in de loop van de Middelnederlandse periode ontleend aan het Duits, en eerlijk gezegd in de meeste dialecten nog steeds niet erg doorgedrongen. Wanneer we dus in de Ferguut lezen Die here riep te hem twee knapen, dan moeten we dat opvatten als: ‘de heer riep twee knapen bij zich’. Of in een theologisch werk: daer haer die verborghene waerheit sonder middel openbaert, d.w.z. ‘waar zich de verborgen waarheid zonder middel openbaart’.

Bij de bezittelijke voornaamwoorden is het meeste wel duidelijk. Alleen moeten we bedacht zijn op dijn, voor tweede persoon enkelvoud, want dat hoort dus bij du. Als in een bijbelverhaal verteld wordt hoe Jezus tegen de apostelen zegt dat ze de visnetten aan de andere kant van de boot moeten uitwerpen, staat er nochtan om dijns gebods wille so salic noch mijn nette werpen, dus: ‘omwille van jouw gebod’.

Een ander verschil met tegenwoordig is dat haer niet enkel van vrouwen en meisjes wordt gezegd, maar evengoed van mannen: [Daarom] willic u alhier ter steden segghen, wie de graven waren, de Hollant in haren jaren hadden onder haer bedwanc. Een combinatie als wie so of so wie betekent: ‘al wie’. En zo lezen we in Melis Stoke's Rijmkroniek: Dus wan grave Willam tlant, ende wie so hem was viant, die brac hi of huus ende veste (‘die, d.i. bij hem, brak hij huis en vesting af’). 

Herken je voornaamwoorden in het fragment uit een wonderverhaal?

Fragment 4: Wonderverhaal

In ‘Een schoon mirakel van een maeldere (= schilder) hoe hi leerde malen sprinchanen’ hebben we een van de talloze middeleeuwse wonderverhalen.

EEN SCHOEN MIRAKEL VAN EEN MAELDERE HOE HI LEERDE MALEN SPRINCHANEN
Een maelre die sijnre konsten een groot meester was, soude op een tijt malen die hystorie vander alder heylichdter ioffrou sinte barbaren. Ende als hi quam daer toe dat hi maken soude hoe dat des sceepers scape verwandelt waren in sprinkellen, so hadde hi vergheten die sceppenes des dierkens. Waer om hi viel op sine knyen ende bat der edelder bruyt cristi dat si hem woude toenen die sceppenesse des dierkens. Ende als hi was in sinen ghebede, so quam ter stont een sprinkel ende spranc voer hem, also dat hi dat dierken nam ende besaecht wel ende leyt daer na in een doese wel toe besloten, ende also maecte hi voert die ystorie. Ende hi maecte de dyerkens also profecteleec, dat eenen yegheleecken diese sach, docht recht of si leefden. Daer na als dit gheschiet was, soe loec de maelre sijn doese op om te besiene dat voersreven dyerken. Ende hi en vant daer niet inne.

 

Les 5: Werkwoorden

Bij de werkwoorden moeten we bedacht zijn op de zogenaamde aanvoegende wijs. Tegenwoordig is daarvan bijna niets meer over, of het moesten versteende vormen zijn zoals ‘Leve de koning’, en ‘Men neme twee eieren’, maar in het Middelnederlands wordt die aanvoegende wijs nog volop gebruikt, al is die reeds beperkt tot de derde persoon enkelvoud. Meestal wordt er een wens of een aansporing mee uitgedrukt, of iets dat niet het geval is. Bijvoorbeeld in God neme die ziele in sijnre macht of in de woorden van Ferguut: Sloegicken doet, ic dade sende, d.w.z. 'als ik hem doodsloeg, zou ik zonde doen’. 

Een zin die begint met het werkwoord (hier: sloeg), drukt een voorwaarde uit. Zoiets is tegenwoordig ook nog wel mogelijk (Komt hij niet, dan eten we alles op), maar meestal gebruiken we nu toch een zin met 'als': Als hij niet komt, ... In het Middelnederlands bestonden eveneens de beide mogelijkheden, maar in de praktijk gebruikte men destijds meestal een zin met het werkwoord vooraan. Zie bijvoorbeeld de vaderlijke woorden van koning Artur tot de vechtlustige Ferguut: Neen vrient, het waer quaet gedaen, wildine hier vore ons allen slaen. Dat is te vertalen met: 'als ge hem hier voor ons allen wilde slaan' (wildine is een enclisisvorm voor: wildet ghi 'ne; zie les 2).

Het werkwoord staat in het Middelnederlands nogal eens op een plaats waar we het niet zouden verwachten. Zo zei men bijvoorbeeld in de vraag van onnozele Bruun aan Reinaert: Waendi dat ic bem onvroet? , waar wij zouden zeggen: 'denkt ge dat ik onwijs ben?' Vooral in het oudste Middelnederlands komt dat heel veel voor: ende streetse doe met crachte an, sodat si hem gaven ghevaen: 'zodat zij zich gevangen gaven'. En: Ende alse dat sagen de IJoden, so begonsten si te murmurne: 'en toen de Joden dat zagen'. En: Wiltu mi volgen an, so verloochene dijns selves dan: 'Wil je mij navolgen, verloochen dan jezelf'.

Verder werd er druk gebruik gemaakt van de zogenoemde 'tegenwoordige deelwoorden' (pratende, zittend, enz.), wat tegenwoordig veel minder het geval is. Bijvoorbeeld in Deghene moet voert ane wassende sijn ende ic mindrende, waar wij zouden zeggen: 'hij moet voortaan groeien en ik minder worden'. En: Ende deghene die buten steet, hi sal bliuen roepende ende cloppende vor die dore: 'en degene die buiten staat zal blijven roepen en kloppen op de deur'. En: in crude ende in allen dinghen die inder eerden wassende sijn: 'in planten en alles wat op aarde groeit'. En ten slotte: voltooide deelwoorden hebben nog niet altijd ge-. Zo zei men nog hi es comen, en si en hevet niet vonden.

Vervoegingen

Regelmatig zijn werkwoorden als wonen en geven:
Tegenwoordige tijd, Verleden tijd,
ic wone/woon, ic woonde,
du wones/woons, du woondes,
hi woont, hi woonde,
wi wonen, wi woonden,
ghi wonet/woont, ghi woondet,
si wonen, si woonden,

Tegenwoordige tijd, Verleden tijd
ic geve/geef, ic gaf
du geves/geefs, du gaves/gaefs
hi gevet/geeft, hi gaf
wi geven, wi gaven
ghi gevet/geeft, ghi gavet/gaaft
si geven, si gaven

Onregelmatig is het werkwoord sijn:
Tegenwoordige tijd, Verleden tijd
ic ben/bem, ic was
du best, du waers
hi is, hi was
wi sijn, wi waren
ghi sijt, ghi waert
si sijn, si waren

Voor 3e persoon enkelvoud bestaat ook een aanvoegende wijs: hi wone, hi geve, hi gave, hi sij, enz.

Zoek in onderstaand fragment de werkwoorden op.

Fragment 5: Fragment uit de keuren van Gent

13de-eeuwse stedelijke bepalingen omtrent wat wel en wat niet mag, en hoe hoog de boetes zijn op overtredingen. Bepaling 12 bijvoorbeeld zegt dat wie ‘lachter seget’ oftewel kwaadspreekt, als hij door twee schepenen daarvan beticht wordt, dat hij vijf schellingen moet geven aan het slachtoffer (‘wief scelge’) en bovendien twaalf penningen (‘tualef penghe’) aan de rechter.

  1. Die enen banlinc uan mesdade uan sestech ponden herberghet bi sinen wille / werd his bedreghen bi warheden uan scepnen / hi es in demesdaet uan sestech ponden.
  2. Die yemene slaet met sprinkele of met staue. bedraghene scepnen, hi es in demesdaet uan tien ponden. uan den welken de graue sal hebben wp pont. de borchgraue én pont. ter stade boef én pont. den ghenen die slegen es / drie pont.
  3. Die metter palmen of metter uust yemene heuet gheslaegen of gerocken bi den hare / wert his bedregen, hi es in demesdaet uan drien ponden. van den welken de graue sal hebben dertich scelge. de borchgraue tien scelge / ter stade boef wief wcelge. den ghenen die geslegen e[s] wief(tine) scelge.
  4. Die yemen trecht bi den hare toter erden. od dore doe mose. of hef getorden met den uoeten / hi es in demesdaet uan tualften haluen ponden. van den welken de grauen sal hebben tien pont. de borchgraue tien scelge. ter stade boef wief scelghe. den ghenen die gerocken es wieftien scelge.
  5. Die yemene lachter seget / wert his bedreghen bi orcontscepen uan túen scepenen, den ghenen dien hi den lachter heuet gheseit / wief scelge, den rechtre tualef penghe.

Les 6: Ontkenningen

De normale manier van ontkenningen maken in het Middelnederlands is met en of ne voor het werkwoord, en niet, nooit, niemand, enz. elders in de zin. In sommige dialecten gebeurt dat tegenwoordig trouwens nog steeds zo, net als in de Franse schrijftaal. Maar het is niet door Franse invloed ontstaan, want alle Germaanse talen maakten vroeger zo hun ontkenningen, ook het Engels en het Duits.

Men zei dus bijvoorbeeld Reynaert, ne sorghet niet (‘Reinaert, wees niet bezorgd’). En: Wi en moghense niet begripen. En zo ook: Hine waende nemmermeer ontgaen (‘hij dacht nooit meer te ontkomen’); Hine dorste bliven no vlien (‘hij durfde niet blijven en niet te vluchten’); mar sine hadden en gheen kint, omdat Elisabet ondrechtech was (‘maar ze hadden geen kind, omdat Elizabeth onvruchtbaar was’); Nye en maecte God so leelic dier (‘nooit maakte God zo'n lelijk dier’).

Wanneer men met nadruk wilde zeggen dat iets écht niet het geval was (niks niemendal, geen bal, geen biet) dan beschikte ook het Middelnederlands over een keur van versterkingen van de ontkenning: niet omme enen canele, niet een riet, niet .i. bottoen (letterlijk: ‘geen bloemknopje’), niet een stro, niet een twinc (letterlijk: ‘geen oogwenk’), en nog vele andere.

Voor ons zijn zulke zinnen wat lastig te ontcijferen: Ic salre varen, in blive doet (in is de samensmelting van ic en). We vertalen: ‘ik zal erheen gaan, als ik er niet in dood blijf’, d.w.z. tenzij ... (Of ook wel: ‘Ik zal erheen gaan, of ik moest erin dood blijven’). Hetzelfde zien we in: Nieman en mach riddere touwen hine si ridder: ‘niemand mag tot ridder slaan, of hij moest zelf ridder zijn’, d.w.z. ‘tenzij hij zelf ridder is’. En over de ongelovige Sint Brandaan, die een boek vol wonderverhalen in het vuur smeet, wordt gezegd: Hi en wilde no hi en mochte dies emmer niet gheloven, hi en saecht met zinen oghen (‘hij wilde en hij kon het maar niet geloven, of hij moest het met eigen ogen zien’). Daar kreeg Brandaan later spijt van, want voor straf moest hij van God een lange en gevaarlijke reis maken, om al die wonderen van God met eigen ogen te gaan aanschouwen, en ze weer op te schrijven, ter vervanging van het verbrande boek.

In de lessen tot nu toe hebben we het gehad over spelling, naamvallen, voornaamwoorden, werkwoorden en ontkenningen in Middelnederlands. Lukt het je om dit fragment te begrijpen zonder naar de vertaling te kijken?

Fragment 6: Eksterogen

Omme aexter oeghen te doene verdwinen. Nemt witten donderbaer ende brecten in sticken ende lecht vp daexteroghe ende bint daer vp. Dit doet .iij. of vier daghen, dan salse hute pulen. Dan neemt een been van den kerkoue ende nopt daexteroghe mede ende secht .iij. werf: nu biddic onsen heere iesus kerst dat deze aexteroghe also seere dwinen moete als tvleschs van desen doden beene verdweenen es. In den name svaders ende tsoens ende schelichs geest. In gods namen. Amen. Dan dracht weder vp tkerkhof dbeen.

Dit fragment geeft een recept tegen eksterogen. Neem wat ‘witten donderbaer’ (waarschijnlijk: huislook), en leg dat op uw eksteroog, drie of vier dagen achtereen. Neem vervolgens een bot van het kerkhof, duw daarmee op uw eksteroog en zeg drie keer achter elkaar: moge mijn eksteroog net zo verdwijnen als het vlees van dit bot. Breng vervolgens het bot weer terug naar het kerkhof.

 


Les 7: Zelfstandignaamwoordgroepen

Wij zijn gewend dat een bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandige naamwoord staat. We zeggen dus: een mooie bloem, een oude fiets en het slechte weer. In het Middelnederlands kon dat ook, maar destijds stond het bijvoeglijke naamwoord ook dikwijls erachter, zoals in: Maria die maghet soete. Evenzo lezen we soms: hi hadde omme heme den mantel diere (‘hij had de kostelijke mantel om’), en Nu hort vanden verraders fel (‘hoort nu over de gemene verraders’).

Waren er twee bijvoeglijke naamwoorden, dan stond er soms eentje vóór en eentje áchter het kernwoord: Hi was een scone man ende groet, d.w.z. ‘hij was een knappe en grote man’. En: want menre wreet volc ende sterc in vant, ‘want men vond er wreed en sterk volk’. Of ze stonden allebei erachter: Beneden der woestinen lach een berch hoech ende lanc: ‘aan het einde van de woestenij lag een hoge en lange berg’. En Melis Stoke vertelt over een van de Hollandse graven: Dese Dideric goed ende wert had een wijf, heet Hildegaert: ‘deze goede en brave Diederik had een vrouw die Hildegard heette’.

De genitivus of tweede naamval kon zowel voor als achter het kernwoord staan: je had dus zowel des coninx bode en des spapen wijf, als den inghel Gods en zonder oorlof des keysers van romen (‘zonder toestemmning van de keizer van Rome’).

Ook het bezittelijke voornaamwoord kon wel achter het zelfstandige naamwoord staan: Dat seghet mi tghelove mijn (‘dat zegt mijn geloof me’) en Het sal mi seker leet sijn, nemt men die cleder mijn (‘het zal me zeker spijten, als men mijn kleren wegneemt’). (Wat betreft nemt: zie les 5).

Iets wat nu niet meer voorkomt maar destijds heel gewoon was, is een combinatie als een sijn swert, voor ‘een van zijn zwaarden’. Zo ook een zijn maech (‘een van zijn familieleden’), en Vrint, leene mi drie broet, want een mijn vrint es comen ouer mi, ende ine hebbe nit dat ic hem moghe vore leggen. Ook hier vertalen we met ‘een van mijn vrienden’. Het zal je intussen niet ontgaan zijn, dat ine in deze zin staat voor ic ne (zie les 2).

Wat ook niet meer bestaat, zijn zinnen als Philomene, des coninx wijf van Avalons, waarmee men bedoelt: ‘Philomene, de vrouw van de koning van Avalons’. Net zo opgebouwd zijn sGraven zone van Henegouwen (‘de zoon van de graaf van Henegouwen’), en Grite Arnouts dogter van Reke (‘Griet, de dochter van Arnout van Reke’).

Lees het volgende fragment en zoek naar bijvoeglijke naamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden.

Fragment 7: Men seget vor waar

Dit is een gedicht dat toegeschreven wordt aan Hendrik van Veldeke.

Men seget vor waar nu manech jaar,
die wiif die haten grawe haar.
dat is mich swaar
ende is here mispriis
die liever hebben heren amiis
domp dan wiis.
Des mere noch min dat ich gra bin
ich hare ane wiven cranken sin,
die nouwe tin
namen vore alt golt
sie gien sie siin den jongen hold
dore ongedolt.


Les 8: Voegwoorden

Het Middelnederlands heeft minder voegwoorden dan wij tegenwoordig hebben. Sommige voegwoorden van nu zien we in die tijd ook al, zoals als (of alse), dat en of, ook al is het gebruik soms net even anders. Toen was destijds meestal doe: Doe dese tale was ghedaen, doe ghinc Nobel die coninc staen (‘toen dit gezegd was, ging koning Nobel staan’). Maar we zien er ook voegwoorden die nadien verdwenen zijn, zoals bedi, wat zoveel betekende als ‘omdat’: in wille niet dagen, bedi ic wille varen jaghen int foreest van Goriende: ‘ik wil niet talmen, omdat ik wil gaan jagen in het woud van Goriende’. Het eerste in is weer de samenvoeging van ic en.

Een ander oud voegwoord dat veel mensen niet meer zullen kennen, is onthier: Dat kint ne doet noch ne weet altoes ne gheerehande quaet, onthier et sprekens bestaet: ‘het kind doet noch weet geen enkel kwaad, totdat het begint te spreken’. Soms is het onthier ende: onthier ende hi quam tUtrecht. Of het voegwoord thent (‘totdat’), zoals in thent du ghenesen biste.

En ten slotte zijn er veel omschrijvingen waar wij een enkel voegwoord zouden gebruiken, zoals in alsoe ghelijc alse ten warden van der heileger ewangelien behoerlec es (‘zoals bij de woorden van het heilig evangelie passend is’); ghelycker wys dat de locht verclaert wert met den lichte der zonnen (‘zoals de lucht helder wordt door het licht van de zon’).

Zie je voegwoorden in onderstaand fragment? Op de foto van fragment 8 zie je de tekst in het oorspronkelijke handschrift.

Fragment 8: Fabel uit Esopet

Een fabel uit de zg. ‘Esopet’, een verzameling Middelnederlandse fabels die oorspronkelijk teruggaan op Aesopus.

Een wolf becnaegde bene vele,
Hem bleef I stekende in die kele.
Hi beloefdem giften groet,
Diene holpe uter noet.
[5] Met langhen halse quam daer een
Crane, die hem trac ute dat been.
Als die wolf was ghenesen,
Wilde die crane ghepayt wesen.
Doe seide die wolf: ‘hi is wel onvroet,
[10] Mijn here die crane, die om tgoet
Niet en penst, dat men hem doet.
Hi pensder omme, waer hi vroet.
Hi stac sijn hoeft in minen mont,
Ic liet keren al ghesont.
[15] Hoert hier wonder, soete liede,
Nochtan wil hijs hebben miede.
Souder emmer miede sijn,
Met meeren rechte waer si mijn.’
Dus mach hi winnen, die doet
[20] Den quaden ere ende goet.


Les 9: Woordenschat

Ieder jaar komen er nieuwe woorden in onze taal bij en er verdwijnen er ook. Veel van onze woorden bestonden nog niet in het Middelnederlands (omdat ze pas later zijn opgekomen), en ook waren er toen woorden die wij niet meer kennen (omdat ze nadien verdwenen zijn). In de tussenliggende 500 tot 800 jaar is de woordenschat flink veranderd. Het is dan ook eigenlijk opmerkelijk dat we nog zoveel bekends tegenkomen. Er is blijkbaar een kerngroep van woorden die over zeer lange tijd min of meer constant blijft. Woorden als vader, moeder, kind, broer, zuster, arm, voet, koe, dag, huis, graf, hand, boom, vat, eten, gaan, helpen, slapen, werpen, worden, zitten, dom, goed, lief en vreemd treffen we in het Middelnederlands ook aan. Soms zijn er kleine verschillen, maar we herkennen ze direct.

We mogen uiteraard niet verwachten dat we in die oude teksten woorden tegenkomen als snapchatten, energieneutraal of coronacrisis. Anderzijds zijn er heel wat woorden die toen gangbaar waren en die nu totaal verdwenen zijn, of soms alleen nog in een enkel dialect in gebruik. Voorbeelden daarvan zijn sniemen (‘weldra, dadelijk’), schier (‘grijs’), saen (‘weldra’) (al gebruikte Streuvels dat nog wel eens in zijn romans), cume (‘nauwelijks’), abolge (‘woede’): ende de Gods abolghe sal bliuen op hem; kerien (‘vegen’): hi sal kerien sinen vloer; koever (‘overvloed’): Daer was goet koeuer van watre daer hi dat volc in doepde.

Welke woorden herken je in onderstaand fragment? Woorden die je niet kent kun je opzoeken in dit Middelnederlandse woordenboek. Lukt het je ook op de tekst te lezen op de foto van het handschrift (fragment 9)? 

Fragment 9: Hertog Jan van Brabant

CUUSCHE SMALE, HAER BRUUN OGEN
Cuusche smale, haer bruun ogen
Die haent mi dat gedaen,
Dat ic minne moete dogen:
Ic valle, in cans gestaen.
Geft si mi troest, so waere mi wel besciet.
Wacharme, ic pense sine willes doen niet.
Die mi haet dus bevaen,
In haar prisoen gedaen,
Ensi mi troeste, ic ben doet, sonder waen.

IC SACH NOYT SO RODEN MONT
Ic sach noyt so roden mont
Noch oec so minlike ogen,
Als si heeft, die mu heeft gewont
Al in dat herte dogen.
Doch leve ic in hogen
ende hope des loen ontfaen:
Geeft si mi qualen dogen
Si mach mis beteren saen.
Lief, mi hevet u minne
So vriendelike bevaen,
Dat ic u met sinne
Moete wesen onderdaen.


Les 10: Verdere studie

Een goed hulpmiddel bij het lezen van Middelnederlandse teksten is het Middelnederlandsch Handwoordenboek van J. Verdam. Het kwam in 1932 gereed, maar het is nog steeds bruikbaar.

Kleiner, recenter en heel praktisch is het Middelnederlands Lexicon van W.J.J. Pijnenburg en T.H. Schoonheim (Amsterdam 1997). En voor wie het helemaal grondig wil aanpakken, is er het grote Middelnederlandsch Woordenboek in tien kloeke delen (meestal afgekort als MNW), dat voor wetenschappelijk onderzoek onmisbaar is. Het woordenboek is online beschikbaar via de Geïntegreerde Taalbank, waar ook woordenboeken voor Oudnederlands (ONW), Vroegmiddelnederlands (VMNW), modern Nederlands (WNT) en modern Fries (WFT) te vinden zijn.

Voor een makkelijk toegankelijk werk over Middelnederlandse grammatica biedt Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw (2011) van Marijke Mooijaart en Marijke van der Wal een goede optie. Een uitgebreidere Middelnederlandse grammatica is te vinden in A. van Loey's Middelnederlandse Spraakkunst in twee delen: 1. Vormleer en 2. Klankleer (1948-1949), waarvan allebei de delen online via DBNL te raadplegen zijn.

Voor de Syntaxis (zinsleer) moeten we het doen met een ouder werk: Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis van F.A. Stoett (derde druk, Amsterdam 1923). Andere opties zijn het boekje Kleine Middelnederlandse Syntaxis (4e druk, Amsterdam 1994) van Joop van der Horst, of het breed opgezette werk van A.M. Duinhoven, Middelnederlandse Syntaxis (2 dln. 1988/1997).

Een Engelstalige inleiding tot het Middelnederlands is van Colette van Kerckvoorde, An Introduction to Middle Dutch.

Handboeken voor de geschiedenis van onze taal zijn dat van M.C. van den Toorn e.a., Geschiedenis van de Nederlandse taal (Amsterdam 1997, te raadplegen via DBNL), en Marijke van der Wal en Cor van Bree, Scala - Geschiedenis van het Nederlands. Achtste druk (Amsterdam 2015). Een toegankelijke eerste inleiding is: Nicoline van der Sijs, 15 eeuwen Nederlandse taal (Gorredijk 2019).

Middelnederlandse teksten vindt men eerst en vooral in een goede boekwinkel of bibliotheek. Ook op internet is veel te vinden, met name in de DBNL en uiteraard op Literatuurgeschiedenis.org.

Een website met informatie over het transcriberen [teksten omzetten van middeleeuws naar modern schrift] van middeleeuwse teksten kun je hier vinden.

Fragment 10: Beatrijs van Nazareth

Gefeliciteerd, je bent aan het einde gekomen van de tien lessen Middelnederlands! Tot slot een mooi fragment uit Beatrijs. Lukt het je om deze tekst te lezen? Je kunt zo nodig de noten bekijken en/of een Middelnederlands woordenboek gebruiken. Op de foto van fragment 10 zie je het oorspronkelijke handschrift met een prachtige initiaal (de beginletter is vergroot en versierd met penwerk).

Beatrijs van Nazareth was een vrome non die haar manier van geloven probeert uit te leggen, zodat ook anderen de weg naar God zouden vinden. Dit fragment gaat over zeven manieren van ‘Godsliefde’.

Seuen manieren sijn van minnen die
comen vten hoegsten ende werken weder
[5] ten ouersten.
Die ierste es ene begerte die
comt werkende uter minnen. Si moet lange
regneren int herte, eer si al die weder-
sake wale mach verdriuen, ende si moet met
[10] crachte ende met behendicheiden werken ende
vromelike toe nemen in dit wesen. Dese
maniere es ene begerte die sekerlike compt
vter minnen; dat es, dattie goede siele die
getrouwelike wilt volgen ende gewaer-
[15] leke wilt minnen, datsi es getrect in
die begerte te vercringene ende te wesene
in die puerheit ende in die vriheit ende
in die edelheit, daer sie in ghemaket es
van haren sceppere na sijn beelde ende na
[20] sijn gelikenesse, dat hart es te minnene
ende te huedene.

MOOC: Oud- en Middelnederlands

Alexia Lagast vertelt over het verschil tussen Oudnederlands en Middelnederlands. 'Hebban olla vogala' is geschreven in de 11e eeuw en is daarom Oudnederlands. Er is bijna geen Oudnederlandse literatuur. Als er al iets werd opgeschreven was dat in een bestuurlijke of religieuze context. Bovendien werd meestal het Latijn gebruikt.