Het moest maar eens gaan sneeuwen

Tjitske Jansen, 2003

De literaire carrière van dichteres Tjitske Jansen (1971) begon op het podium: in 2001 werd ze uitgeroepen tot winnares van de jaarlijkse Amsterdamse poetry slam-wedstrijd in Festina Lente. Ze werd al snel een veelgevraagde gast op literaire festivals en twee jaar later debuteerde ze, eveneens met groot succes, op papier: de bundel Het moest maar eens gaan sneeuwen moest al snel in herdruk – en inmiddels zijn er zo’n 12.500 stuks van verkocht. Haar tweede bundel, Koerikoeloem (2007), waarin een voormalig pleegkind afrekent met een ongelukkige jeugd, werd veel minder goed ontvangen. Dat Jansen uit de performance-wereld afkomstig is, kun je aan haar geschreven poëzie nog steeds aflezen: vaak is in de gedichten een ik-figuur aan het woord, die in begrijpelijke, ongekunstelde taal verslag doet van een wonderlijke gebeurtenis of een bijzondere ervaring. Daarin komt haar werk overeen met dat van andere dichters die ooit op het podium zijn begonnen, zoals Ingmar Heytze, Krijn Peter Hesselink of Hagar Peeters.

Sprookjesfiguren

Bijzonder is dat de ik-figuur bij Jansen vaak een kind is, of in elk geval iemand met een kinderlijke belevingswereld: zo verwijst ze regelmatig naar sprookjesfiguren en -motieven – zoals als Vrouw Holle, een Sneeuwkoningin, Sneeuwwitje, prinsen, stiefmoeders en draken – en laat ze elke tekst uit Koerikoeloem beginnen met een variatie op de zin ‘Er was eens’: ‘Er was de troep onder de tafels op de kleuterschool’, ‘Er was de tante die bij me in bed kwam liggen’, enzovoorts. Ook redeneert de ik-figuur vaak volgens een absurdistisch strenge logica. Een goed voorbeeld is het volgende gedicht uit Het moest maar eens gaan sneeuwen:

Audio file
Fragment voorgelezen door: Lieke van Rooij
Voor zijn verjaardag

Ik weet de kleur waar hij het liefst op loopt
Ik weet de kleur die hij bij voorkeur draagt

Maar lopen is niet hetzelfde als slapen
en dragen is niet hetzelfde als wakker worden.

Ik heb hem dus gevraagd: in welke kleur wil jij het liefste
slapen, in welke kleur wil jij het liefste wakker worden

In de kleur van jouw ogen zei hij, in de kleur van jouw huid.
Ik heb er niet naar gezocht. Ik wist ook zonder zoeken wel

dat er geen winkel bestaat die dekbedovertrekken verkoopt
in die kleuren. Er zit niets anders op. Ik moet voor altijd

bij hem slapen.

In bedachtzame, ongecompliceerde zinnen reflecteert de ik-figuur uit dit gedicht op een persoonlijk dilemma: wat koop je voor je geliefde voor zijn verjaardag? Hoewel het toch om een volwassen relatie lijkt te gaan, heeft de redenering iets kinderlijks: vanzelfsprekende observaties (‘lopen is niet hetzelfde als slapen’, ‘dragen is niet hetzelfde als wakker worden’) worden gecombineerd met een letterlijke interpretatie van een figuurlijk bedoelde uitspraak (‘in de kleur van jouw ogen’) en ‘logisch’ aan elkaar gesmeed met behulp van woordjes als ‘maar’ en ‘dus’, waardoor de stellige conclusie in de laatste twee zinnen even verrassend als quasi-vanzelfsprekend is. Wanneer Jansen erin slaagt om logica, naïviteit en sentiment op die manier tegen elkaar uit te spelen, is ze op haar best.