Petronella Keysers

Voorvechter voor de roomse zaak
? - ca. 1679

Het mag een wonder heten dat Petronella Keysers als dichteres bekend is gebleven. Haar werk staat anoniem in een bundel op naam van haar man. Omdat ze ervoor betaald kreeg, weten we zeker dat het van haar is. Er moet een aparte druk met haar teksten geweest zijn, maar daar zijn geen exemplaren meer van over. Zoiets gebeurde heel vaak: vooral goedkoop drukwerk, zoals losse bladen en boekjes, maakte niet veel kans om lang bewaard te blijven.

Het boek waarin de gedichten van Keysers zijn teruggevonden, werd gedrukt in Brugge, in 1679. Het was een verzamelbundel (Alle de Wercken) van een bekende Brugse dichter, Lambert Vossius. Die was zelf toen al overleden en de uitgevers van de bundel, Jan-Baptist en Maximiliaan Clouwet, wilden nog eens goed verdienen aan zijn literaire reputatie. Ze konden hun gang gaan want copy rights bestonden in de zeventiende eeuw nog niet. Hooguit één derde van de bundel kan aan Vossius worden toegeschreven. De rest is stilzwijgend gestolen uit werk van Vossius’ literaire peetvader Olivier de Wree, van de Ieperse dichter Jacob de Clerck en van Vossius’ vrouw Petronella Keysers dus. Dergelijke ‘letterdieverij’ kwam heel vaak voor. Auteurs reageerden soms fel, zoals Hooft en Bredero. Een manier om plagiaat tegen te gaan was een officieel privilege (vergunning) voor een bepaalde drukker, maar dat was meestal slechts in één bepaalde stad geldig.

Hemelspraken

Van Keysers is in Alle de Wercken een serie opgenomen van vier berijmde toneeldialogen met bijhorende liederen, Hemelspraken genoemd. Deze reeks is oorspronkelijk in het midden van de zeventiende eeuw in Brugge opgevoerd tijdens de jaarlijkse Heilig Bloedprocessie, als voordrachtsteksten op de praalwagen die de hemel moest verbeelden. Dat de teksten van Keysers zijn, blijkt uit een uitgavenpost in de Brugse stadsrekeningen uit 1643. Aan haar wordt een bescheiden bedrag uitgekeerd als betaling voor de exemplaren van de Brugse Hemelspraak die ze bij het stadsbestuur had afgeleverd. Het ging wel degelijk om háár dichtwerk want er staat letterlijk: "Aan Petronella Keysers, huisvrouw van Lambertus Vossius, de som van drie pond en zes schellingen toegekend als vergoeding voor de exemplaren van haar compositie van de Brugse hemelspraak." Dit zijn dus exemplaren van de druk die verloren is gegaan – de oplage van dergelijk gelegenheidwerk was trouwens vaak niet hoog.

De vier Hemelspraken waren heuse gebruiksteksten. Ze werden in de opeenvolgende jaren 1641-1644 vervaardigd voor de hemelwagen die in de jaarlijkse processie ter verering van de relikwie van het Heilig Bloed werd rondgevoerd en ze maakten dus deel uit van de spektakelcultuur van de contrareformatie. Ook uit andere jaren zijn soortgelijke dialogen bewaard gebleven. In de stukken kwam elk jaar een aantal vaste personages voor: God de Vader, zijn Zoon, Maria, de beschermengel van Brugge en de stad Brugge zelf. De specifieke inhoud bestond altijd uit het vaste motief van de Brugse verering van het Heilig Bloed, maar de wisselende omstandigheden zorgden per jaar voor variaties. In de jaren 1640 stond de zeer concrete en akelige dreiging die uitging van de militaire alliantie tussen de (rooms-katholieke) Franse en Staatse (Nederlandse, protestantse) legers centraal.

Vreugde en zorgen

Het volgende fragment uit de Hemelspraak van 1643 geeft een goed idee van Keysers’ betoogtrant. Het graafschap Vlaanderen en de steden Brugge en Damme drukken hun vreugde uit over de ontluikende lente (de processie was een meispektakel!), maar hebben zorgen over de militaire situatie en de nabijheid van de Staatse ketters. Er was de militaire dreiging vanuit Noord-Frankrijk en vanuit het Oosten voerde het Staatse leger de druk op. De naburige vestingsteden Sluis en Aardenburg (in Staatse handen) lieten zich daarbij niet onbetuigd. En zo wordt het ook op de Hemelwagen voor het Brugse publiek verwoord:

     Brugge
Elk vogel, op zijn best
gaat vlechten zijnen nest,
en hem tot broeden voegen.
Den lieven nachtegaal,
met zijn muziekse taal,
wil ’t allemaal genoegen.

     Damme
Op dezen nieuwen tijd
zo wordt het al verblijd,
wat leven heeft ontvangen.
Al wat er gaat te rust,
begint met groten lust
naar morgen te verlangen.

     Vlaanderen
En ik, helaas! En ik, verwezen tot het zorgen,
ellendig Vlaanderland, moet vrezen voor den morgen.
Wanneer den tijd van ’t jaar ten schoonsten komt te staan,
dan komen aldereerst mijn meeste vrezen aan.
De posten komen op met overdroeve maren:
hoe dat de Geuzenhier, de Franse daar vergaren.
Van ’t Oosten komt den Geus, van ’t Westen komt den Frans,
en voeren tegen mij, elk zoveel duizend mans.
Zou ik te ruste gaan, de klinkende trompetten,
die komen gans de nacht mijn slaperust beletten.
Zoek’ ik wat mijn vermaak, dien hollen trommelslag
maakt mij een deuzig hoofd den gans gehelen dag

     Ketterije
Wat klaag je Vlaanderland, jou blinde, dom, en dove,
het is je eigen schuld, jou kranke van gelove.
Had jij me dan geloofd, als ik ’t je heb gezeid,
je waart al uit ’t jok, en in je vrijigheid.
En zie je niet, hoe ik mijn vrijgevochten landen
al zoetjes heb verlost uit hunnen vijands handen?
Gans Zeeland is in vree, gans Holland is in rust;
als ik mijn oorlog voer, ik voer z’op jouwe kust.

     Vlaanderen
Is ’t waar?

     Sluis
Hoe Vlaanderland! Moet jij dit ook nog vragen?
Je ziet ’t alle jaar, je proeft ’t alle dagen
wat doren dat ik ben in jouwen leeuwenvoet.

     Aardenburg
En ik, ik ben d’r ook, zo jij wel kennen moet.
Gebuurtjes, Brug’, en Damm’, je meugt getuigen wezen
hoe menigmaal dat wij, en ook lang voor dezen,
jou hebben, van niet ver, gekeken in je kaart.

Propaganda

De toneeldialogen zijn pure propaganda: de deerniswekkende woorden van Vlaanderen, uitgesproken in de drukke Brugse straten, sporen het publiek aan tot saamhorigheid en weerbaarheid. Niet alleen de Spaanse maar ook de Brugse en Vlaamse belangen staan op het spel nu de rooms-katholieke religie door ketters wordt bedreigd. Een jaar later, in 1644, zouden Sluis en Aardenburg in de Hemelspraak een heel andere toon aanslaan. De door de ketters gevreesde Spaanse veldheer Cantelmo zorgde ervoor dat de rollen intussen dreigden te worden omgedraaid:

     Sluis
Ziet Brugge, ziet wel toe, Oraanje komt weer aan!

     Brugge
Sluis, Sluis, Cantelmo komt.

     Sluis
Hij doet de peste naken,
Cantelmo komt hij weer? Ai mij, wat zal ik maken?

     Aardenburg
Hoe! Komt Cantelmo weer? M’n hartje wordt als lood
komt dezen droes nog eens, ik haalder aan mijn dood.

De snedige pamfletstijl van Petronella Keysers’ gelegenheidsalexandrijnen verraadt een begaafde en geëngageerde dichteres. Het label van ‘zoetvloeienden Poëet’, dat de gebroeders Clouwet aan Vossius hadden toebedacht, is op haar evenzeer van toepassing. Het geeft haar ― naast de Antwerpse en Brusselse kunstzusters Anna Bijns en Katharina Boudewijns ― beslist een plaats in het rijtje van vrouwelijke voorvechters voor de roomse zaak.