Gouden eeuw?

Grote welvaart voor een kleine groep
Herzien door Alie Lassche en Marrigje Paijmans

De culturele en economische bloeiperiode in de Noordelijke Nederlanden tussen 1600 en 1700 wordt sinds de negentiende eeuw vaak de ‘gouden eeuw’ genoemd. Maar waar komt de term ‘gouden eeuw’ eigenlijk vandaan? En was de welvaart uit die periode voor iedereen beschikbaar?

Vanaf 1580 begon de jonge Republiek te bloeien als economische macht. Deze bloei ontstond door een combinatie van factoren: bevolkingsgroei, verstedelijking, een betrekkelijk hoog opleidingsniveau van de bevolking, toename van de nijverheid, en een commercialisering van landbouw, veeteelt en visserij. Ook was er een succesvol handelsnetwerk ontstaan, met Antwerpen als centrum van de ‘rijke handel’ en Amsterdam als stapelmarkt voor graan en hout uit het Oostzeegebied, en wijn en zout uit Frankrijk en van het Iberisch schiereiland. Toen in 1585 de Spanjaarden definitief de macht terugkregen in Vlaanderen en Brabant, kwamen er zo’n 150.000 protestantse zuiderlingen naar de Republiek. Hun injectie van kapitaal, deskundigheid en arbeidskracht was een belangrijke bijdrage aan het succes van de Republiek in de zeventiende eeuw.

Amsterdam nam de handelspositie van Antwerpen over. De provincie Holland werd het centrum van een nieuw netwerk van handelsroutes. Het omvatte met het Middellandse Zeegebied, Afrika, Azië en de Nieuwe Wereld vrijwel alle continenten. De in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) nam een centrale positie in binnen dit wereldomspannende netwerk. Deze handels- en oorlogsonderneming legde de basis voor het latere koloniale rijk dat Nederlands-Indië zou heten. De VOC groeide spoedig uit tot de grootste multinational van haar tijd. Het was voor de Republiek het begin van grote economische voorspoed en culturele bloei: een gouden eeuw.

Slavenhandel

De VOC maakte niet alleen veel winst op de handel met Europa, maar werd ook een steeds grotere speler in de handel binnen Azië. Deze voorspoed ging echter ten koste van veel oorspronkelijke bewoners. In de handelsposten en kolonies die de Republiek in Azië had gesticht of veroverd, gebruikte de VOC veel geweld. Dat was niet alleen om het hoofd te bieden aan concurrerende Portugezen en Engelsen, maar ook om de lokale bevolkingen te dwingen alleen aan de compagnie te leveren. Zo werd in 1621 op initiatief van gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen de bevolking van de Banda-eilanden uitgemoord en vervangen door planters en slaafgemaakten. Zij moesten de kruidnagel en nootmuskaat verbouwen die de VOC wilde verkopen. Een ander voorbeeld betreft de kolonisering van de Kaapkolonie in het huidige Zuid-Afrika. Daarbij werden de oorspronkelijke inwoners, de Khoikhoi, met geweld verdreven.

In 1621 werd de West-Indische Compagnie (WIC) opgericht, waarbij het voornemen was om in Amerika vestigingskolonies te stichten. Het plan was om van Nieuw Nederland (vlakbij het huidige New York) een nederzetting te maken voor Waalse Zuid-Nederlanders, die dan handel konden drijven met de oorspronkelijke bewoners, het Lenape-volk. Het winstoogmerk van de WIC leidde er al gauw toe dat de verhoudingen onder spanning kwamen te staan. De directeur-generaal van Nieuw Nederland, Willem Kieft, besloot tot een wrede strafexpeditie tegen de Lenape, wat leidde tot de bloedige Oorlog van Kieft (1643-1645).

In Zuid-Amerika hadden de Nederlanders plantagekolonies veroverd op de Portugezen. Al gauw realiseerden ze zich dat de plantages zonder de inzet van slavenarbeid niet of minder winstgevend waren. Vanaf 1630 ontstond daarom de Trans-Atlantische driehoekshandel, waarbij Nederlandse kooplieden in West-Afrika slaafgemaakte Afrikanen kochten. Deze mensen werden na een afschuwelijke reis verhandeld, meestal op Curaçao, en kwamen dan terecht op de Zuid-Amerikaanse suikerrietplantages. Die suiker kon dan weer in Europa worden verkocht. Tot diep in de negentiende eeuw bleef de slavenhandel een van de pijlers onder de koloniale handel. Ook de VOC maakte veelvuldig gebruik van slaven- en contractarbeid, en speelde een actieve rol in de mensenhandel binnen Azië.

Culturele bloei

De grote economische bloei kwam in de Republiek tot uiting in de kunst, architectuur en wetenschap. Tot in het heden speelt die culturele bloei niet alleen een belangrijke rol in het Nederlandse zelfbeeld, maar in het beeld dat in het buitenland van Nederland bestaat. De Hollandse schilderschool heeft daar een belangrijke rol in gespeeld. In de zestiende eeuw was schilderkunst nog vooral iets van de zuidelijke gewesten, maar de komst van tienduizenden immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden veranderde dat. Onder hen bevonden zich veel kunstenaars die een belangrijk stempel drukten op de ontwikkeling van de schilderkunst in het Noorden. Daarbij moet wel gezegd worden dat het Spaanse hof in Brussel en de Rooms-Katholieke Kerk evengoed veel geld uitgaven aan kunst. Schilderkunst, beeldhouwkunst en architectuur beleefden daardoor zowel in het Zuiden als in het Noorden een bloeiperiode. Men gaat ervan uit dat in deze gouden eeuw voor de schilderkunst meer dan 5 miljoen schilderijen zijn geproduceerd. Belangrijke namen van kunstschilders zijn Johannes Vermeer, Rembrandt van Rijn, Judith Leijster, en Frans Hals.

Op het gebied van de bouwkunst werden architecten zoals Pieter Post en Jacob van Campen beroemd. Laatstgenoemde ontwierp het stadhuis van Amsterdam, tegenwoordig bekend als het Koninklijk Paleis op de Dam, en de nieuwe stadsschouwburg. Joost van den Vondel, gezaghebbend dichter en toneelschrijver, schreef ter gelegenheid van de opening van het stadhuis in 1655 een gedicht. [filmpje] De populairste dichter van de zeventiende eeuw, Jacob Cats, beschrijft hoe voedsel vanuit de hele wereld de Republiek binnenstroomt:

Audio file
Fragment voorgelezen door: Erik Geleijns
Zo wie maar eens betreedt de ring van onze kusten,
die vindt een schoon prieel vol allerhande lusten.
Al wat de hemel zendt, of uit de aarde groeit,
dat komt ons met de zee de haven ingevloeid.
God is gelijk een zon, die duizend gouden stralen
laat op onz’ kleine tuin gedurig nederdalen.
Wat ooit aan bomen hing of op de velden stond,
dat komt hier aan het volk gevallen in de mond.
Wat lijdt het heet Braziel op heden felle slagen
om aan ons verre land zijn vruchten op te dragen:
hier is geen suikerriet, dat in de dalen wast,
en toch wordt hier de jeugd met suiker overlast.
Het Indisch rijk gewas van peper, foelie, noten,
wordt hier gelijk het graan op zolders uitgegoten.
Men plukt hier geen kaneel of ander edel kruid,
wij delen ’t evenwel met ganse schepen uit.
Bedenk dit, Hollands volk, bedenk de hoge zegen,
die u door Godes hand als wonder is verkregen:
in al het rijk gewas zijn uwe velden schraal,
maar gij die zelf niets hebt, ge hebt het allemaal.

Het gedicht maakt God verantwoordelijk voor de grote welvaart. Zo verbloemt het dat de Nederlanders de suiker en de peper toch echt zelf zijn gaan halen en vaak met veel geweld.

IJzeren eeuw

Zeventiende-eeuwers gebruikten zelf de uitdrukking ‘gouden eeuw’ nog niet voor hun eigen welvarende tijd. Zij dachten bij die term in de eerste plaats aan een tekst uit de klassieke literatuur: het begin van de Metamorfosen van de Romeinse auteur Ovidius (43 v. Chr.-18 n. Chr.). Ovidius vertelt het scheppingsverhaal zoals de Romeinen het kenden. Het heelal en de wereld worden gevormd uit de vier elementen vuur, lucht, aarde en water. De mens wordt geschapen als hoogste van de levende wezens, waarna een aurea aetas aanbreekt, een ‘gouden tijdperk’ van universele harmonie. Oorlog en criminaliteit zijn onbekend. Scheepvaart bestaat niet, akkerbouw evenmin. De mensen zijn tevreden met elkaar, met hun woonplaats en met hun vegetarische leven. Hun voedsel bestaat uit de vruchten aan struiken en bomen. Ovidius’ vreedzame gouden eeuw is een utopie, een literaire droom van een verloren paradijs. Zeventiende-eeuwers hadden dat goed begrepen, en herkenden het contrast met hun eigen tijd. Ze zagen scherp dat de rijkdom van hun Republiek der Verenigde Nederlanden juist het gevolg was van gewonnen oorlogen, succesvolle zeevaart, en een bloedig bevochten concurrentiepositie in de internationale handel en economie. Joost van den Vondel noemt in het gedicht ‘Het lof der Zee-vaert’ (1623) zijn eigen tijd dan ook een ‘ijzeren eeuw’:

Soo haest de pijnboom swom versmolt de gulden eeuw,
Een ys're tijd begost, de Gierigheyd op eerden
Invoerde 't mijn, en dijn, en quam te veld met sweerden,
Met trommel, en trompet, met harnas, en met spies,
En in 't onnoosel bloed haer klaeuwen greetigh wiesch

Met de scheepvaart komt de hebzucht op aarde, met als gevolg oorlog, onderdrukking en uitbuiting van mensen die zich niet kunnen verweren. Hoewel het niet in alle gedichten en schilderijen terugkomt had men in de zeventiende eeuw wel degelijk oog voor de schaduwzijde van de overzeese handel.

Nationalisme

Pas veel later, vanaf het begin van de negentiende eeuw, gingen Nederlanders het tijdvak tussen 1600 en 1700 de ‘gouden eeuw’ noemen. Dat had alles te maken met de opkomst van het nationalisme in de negentiende eeuw, waarbij men op zoek gaat naar een gedeeld verleden dat verheerlijkt kan worden. Het ‘goud’ wordt in deze uitdrukking letterlijk genomen: in de zeventiende eeuw beschikte de Republiek der Verenigde Nederlanden over enorme materiële rijkdommen, met Amsterdam als het centrum van de wereldhandel. Tegelijkertijd heeft de term een figuurlijk aspect: in de zeventiende eeuw glansde en schitterde de Nederlandse cultuur op wereldniveau met schilders, architecten, componisten, dichters, uitvinders en wetenschappers.

Rijkdom en jaloezie

Het nieuwe stadhuis van Amsterdam is af; het is 1655, de vrede met Spanje is getekend en de Hollanders willen weten dat ze de machtigste natie op aarde zijn. Vondel schrijft ter gelegenheid van de opening van het stadhuis een gedicht.