Otto Hoffham

Grappige Duitser
Küstrin (nu Polen) 2 juni 1744 - Prenzlau (Duitsland) 21 januari 1799

Een van de grappigste schrijvers uit de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw kwam uit Duitsland. Otto Hoffham bezocht de Latijnse school nog in zijn geboorteland, maar op zijn tiende verhuisde hij naar Nederland. Daar kwam hij terecht op de Amsterdamse grachtengordel bij familieleden die er handel dreven. Terwijl Hoffham op diverse handelskantoren het beroep van koopman leerde, werd hij opgenomen in de literaire kringen rond uitgevers als David Klippink, Pieter Meijer en Pieter Johannes Uylenbroek.

Nederlandstalige boeken uit Duitsland

Voor zover we weten publiceerde Hoffham weinig tijdens die negentien Amsterdamse jaren. Pas toen hij in 1773 terugkeerde naar Duitsland om zijn moeder bij te staan, vond hij de tijd om te schrijven. Het bijzondere is dat Hoffham in Duitsland toch in het Nederlands bleef schrijven. Zijn stukken stuurde hij naar zijn Amsterdamse uitgever Pieter Johannes Uylenbroek, met wie hij zijn leven lang correspondeerde en die hij een paar goede ideeën aan de hand deed. Het was Hoffham die Uylenbroek het idee influisterde om een nieuw tijdschrift uit te geven met de naam De Kosmopoliet (1776-’77). Ook de succesvolle serie hedendaagse poëzie die Uylenbroek jarenlang onder de naam Kleine dichterlyke handschriften (1788-1808) op de markt bracht, was opgezet naar een concept van Hoffham. Voor beide projecten leverde Hoffham teksten.

Ironie en parodie

Hoffham schreef altijd met veel ironie. Een van zijn opvallendste werken is een bundel met gedichten die alleen maar gaan over slapen. In deze Proeve van slaapdichten (1784) beschrijft Hoffham hoe hij dichter werd, namelijk toen hij ophield met studeren en leerde hoe hij moest slapen:

Ik sleet eertijds mijn leven,
Mijn jeugd en beste dagen,
Te dwaas bij ’t letterpeinzen.
Ik oefende me in talen;
Studeerde en oude en nieuwe
En veel onnuttige zaken;
Begraven tussen de boeken:
En spotte vele nachten,
Veel slapeloze nachten,
Met Hypnusmilde gunsten.
Maar zeer gelukkig werd ik
Genezen van mijn dwaling;
Dankzij des gods vermogen!
’t Gebeurde eens in het holst
Van een van de langste nachten,
Toen ik in Zelandus,
Mijn lieveling, zat te lezen,
Dat Hypnus, die ik tartte,
Met onweerstaanbare krachten
Van mijne doffe zinnen
Zich plotseling meester maakte.
Door zoete droom betoverd,
Zag ik de ongeziene
En jonge god. Hij stortte
Zijn rijke vulhoorn over
Mijn schedel uit, en zalfde
Mij tot zijn heilige priester;
En schonk mij ’t Lesbisch speeltuig.
Vanaf toen leerde ik slapen.
Vanaf toen werd ik dichter.

Een van Hoffhams andere grappen is Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (1788). Ook hier vindt de lezer een omgekeerde wereld. De Proeve is een parodie op de gangbare dichttheoretische verhandelingen die onder meer werden gekenmerkt door het inlassen van eindeloos veel citaten uit de Nederlandse literatuur om de beschreven opvattingen en stellingen te illustreren. Hoffham deed hetzelfde, maar met zeer afwijkend illustratiemateriaal. Hij slaagde erin de meest curieuze versregels van Vondel, Feitama, Poot, Pels en Pater bij elkaar te sprokkelen. Daarmee gaf hij een alternatieve bloemlezing van de dichters die op dat moment waren bijgezet in de Nederlandse literatuurgeschiedenis.

Hoffham stierf in 1799. Doodsoorzaak, volgens zijn uitgever Pieter Johannes Uylenbroek, was ‘schrik en droefheid’. En dat had weer te maken met het onverwachte (en ons onbekende) gedrag van de stiefouders van zijn vrouw, waardoor Hoffham ‘onvoorzien ongelukkig werd’.