Schrijven voor geld

Hoe verdien je aan literatuur?

In de vroegmoderne tijd ontstond de ‘broodschrijver’: de auteur die voor geld schreef en van zijn pen probeerde te leven. De beroepsgroep werd met minachting bekeken door ‘echte’ schrijvers.

De bloei van het verschijnsel broodschrijver in de achttiende eeuw is onlosmakelijk verbonden met het Verlichte ideaal van kennis vergaren en verspreiden. Meer dan ooit was er behoefte aan informatie. Hoe meer standpunten, hoe meer nieuws, hoe beter. Terwijl de bevolking in de achttiende eeuw nauwelijks groeide ten opzichte van de zeventiende eeuw – eind achttiende eeuw telde de Republiek ruim twee miljoen inwoners – werden er twee keer zoveel boeken gedrukt. Om de informatiemachine draaiende te houden, om de vele achttiende-eeuwse tijdschriften vol te krijgen, om essays en boeken te vertalen uit het Frans, Duits en Engels waren veel schrijvers nodig. Die leverden steeds vaker een grote productie om een goede boterham te verdienen.

Soorten broodschrijvers

Broodschrijvers had ze in soorten en maten. Sommige broodschrijvers waren grote schrijftalenten: denk aan Jacob Campo Weyerman, Hubert Kornelisz Poot, Elisabeth Wolff en Gerrit Paape. Andere wat minder bedeelde goden hoopte via het schrijver rijk te worden, zoals Cornelis van der Gon, die met een tijdschrift als de Schiedamse Saturnus (1713-1714) een gokje waagde. En dan waren er nog de brave burgers met een klein ambtje, die wat probeerden bij te verdienen met hun pen. John Holtrop, klerk bij een handelskantoor en huisleraar in verschillende moderne talen, vertaalde, schreef en bewerkte voor diverse uitgevers en verdiende daarmee fl. 800, omgerekend zo’n € 4700 per jaar.

Een bedenkelijke reputatie

Er was weinig waardering voor de beroepsgroep. Justus van Effen, zelf ook broodschrijver, geeft in De Hollandsche spectator de volgende definitie: ‘iemand die het niet kan schelen, wat, waarover, en hoe hij schrijft; waarheid en leugen is hem evenveel waard’. Een broodschrijver werd gezien als iemand die over álles schreef, zolang het maar betaalde. Een broodschrijver was in die zin onbetrouwbaar, iemand die met alle winden meewaaide. Er zijn inderdaad voorbeelden van schrijvers die, met het oog op de verdiensten, hun politieke rechtlijnigheid lieten varen. Toneelauteur Jan Nomsz is daarvan een typisch voorbeeld. Hij zwalkte voortdurend heen en weer tussen orangisme en patriottisme, al naar gelang de politieke kleur van zijn geldschieters.

Omdat het broodschrijverschap in een kwaad daglicht stond, kwamen veel auteurs er liever niet voor uit dat zij voor het geld schreven. Maar vooral de meer getalenteerde schrijvers stapten al vrij snel over het taboe heen. Met zichtbaar plezier verklaarde Hendrik Doedijns dat hij niet voor de eer, maar voor ‘de penningen’ schreef. Weyerman gaf toe dat De Amsterdamsche Hermes voortkwam uit de behoefte ‘de geschreven teksten tegen de gestempelde penningen en om die penningen tegen de vermakelijkheden van het leven in te ruilen’. Nicolaas François Hoefnagel, auteur van een honderdtal spectators, romans en pamfletten, startte zijn spectator Neerlandsch Echo naar eigen zeggen vanwege ‘die mooie bekoorlijke schijven, alias het geld’.

Hard bestaan

Het leven van een broodschrijver was doorgaans bitter hard. Men moest over een ijzeren conditie en bijzonder veel mentale veerkracht bezitten om de hoeveelheid tekst te produceren die nodig was om te overleven. Bescherming genoten de broodschrijvers nauwelijks. De genoemde Cornelis van der Gon moest machteloos toezien hoe het door hemzelf gefinancierde tijdschrift illegaal werd nagedrukt: ‘het maakt je verdrietig, het blust de geest uit en werpt alle regels en orde overhoop’. Door armoe gedwongen gingen de auteurs soms over tot criminele praktijken. Zo belandde Weyerman in de gevangenis door zijn afpersingspraktijken, onder het motto ‘ik schrijf niet over u, als u maar betaalt’.

Ook fysiek was het broodschrijversleven zwaar, zo benadrukten de auteurs ook graag zelf. P.J. Kasteleijn, die door een bedrijfsongeval een oog was kwijtgeraat en daarom zijn ambt van apotheker had ingeruild voor het broodschrijverschap, verklaarde tegenover zijn vrienden op een vroege dood te rekenen omdat hij ‘reeds te veel geschreven, te veel gezeten’ had. De genoemde John Holtrop stierf ‘aan de gevolgen van verzwakking van krachten, waarschijnlijk door het sterk studeren, principaal in het opstellen van dictionnaires, grammaires enz’. Het kan toeval zijn, maar Willem van Swaanenburg was binnen vijf jaar dood toen hij besloot beroepsschrijver te worden en Hendrik Doedijns stierf drie jaar na zijn start als journalist.

Hun miserabele maatschappelijke positie was ook een kracht: die maakte de broodschrijvers tot rebellen en bood ruimte om tegen de gangbare politieke en religieuze opinie in te gaan. Daarom lieten broodschrijvers het vaak niet na om te benadrukken hoe zwaar zij het hadden.