Publieke werken

Thomas Rosenboom, 1999

Het valt niet meteen op, maar het Victoria Hotel in Amsterdam tegenover het Centraal Station heeft een wonderlijke gevel: de monumentale pui is om twee kleine huisjes heen gebouwd. Dat feit gaf Thomas Rosenboom stof voor zijn derde roman, Publieke werken. Onderzoek leerde hem dat de toenmalige eigenaars hadden geweigerd hun panden te verkopen ten behoeve van het te bouwen grand hotel, dat op 19 augustus 1890 werd geopend.

 

Historische roman

Rosenboom voegde een tweede verhaallijn toe aan de roman, met de Hoogeveense apotheker Christof Anijs als centraal personage. Hiervoor ontleende hij informatie aan het boek Apotheek Radijs, voor een gezond Hoogeveen (1992), geschreven door Anne Aalders. Zo ontstond een roman volgens het beproefde Rosenboom-recept: meestal een historische roman (een genre dat hij met een zekere ironie beoefent), maar in ieder geval een roman die berust op gedegen documentatie.

Publieke werken opent met een proloog, getiteld ‘Elim’, en besluit na 23 Romeins genummerde en getitelde hoofdstukken met een epiloog, ‘Amerika’. Zowel in de proloog als in de epiloog is Pet Bennemin aan het woord, die beide keren verhaalt van een hachelijke reis naar een nieuwe woonplaats. Deze verhuizingen worden vergeleken met het verhaal van de tocht van het joodse volk naar het beloofde land in het bijbelboek Exodus. De tussenliggende hoofdstukken zijn beurtelings gesitueerd in Amsterdam en Hoogeveen, behalve XV en XVI die beide in Hoogeveen spelen. De verklaring daarvoor is dat de levenslijnen van de hoofdfiguren in hoofdstuk XV samengaan, wat letterlijk in de tekst wordt meegedeeld: ‘hun levens waren als twee spoorlijnen bij elkaar gekomen en verenigd' (p. 349).

De Hoogeveense verhaallijn ontwikkelt zich rond Christof Anijs, een ruim zestigjarige apotheker, die door zijn neiging tot gewichtig doen een slechte reputatie geniet bij de notabelen in zijn dorp, maar wel in aanzien staat bij de arme veenarbeiders. Hun heeft hij echter niet meer te bieden dan onwerkzame medicijnen en loze beloften, die hij kracht bijzet door zich voor te doen als arts. 

 

Victoria Hotel

In zijn onmacht lijkt verandering te komen als zijn neef, de gescheiden zestiger Walter Vedder, een arbeider die voor vioolbouwer en –reparateur wil doorgaan, belooft een grote som gelds te bestemmen voor de emigratie van het turfvolk naar Amerika. Vedder verwacht dit kapitaal te krijgen door de verkoop van zijn huis, dat moet wijken voor de bouw van het Victoria Hotel. Maar hij vraagt zoveel, mede doordat hij een rekenfout maakt, dat de koop niet doorgaat. Het hotel wordt om zijn huis en dat van zijn buurman Carstens, wiens belangen hij ook behartigt, heen gebouwd. Daarmee wordt zijn triomfantelijke uitspraak ‘ze kunnen niet meer om ons heen’ (p. 212) zeer letterlijk gelogenstraft. Doordat de Hoogeveense landverhuizers op het punt staan te vertrekken en het geld er nog steeds niet is, wordt Vedder steeds verder in het nauw gedreven. Het wordt zijn ondergang.

Intussen vergaat het zijn neef Anijs niet beter. Hij maakt zich in toenemende mate onmogelijk in Hoogeveen. Na het vertrek van het turfvolk wordt hij in een compromitterende situatie verrast door de burgemeester en de dokter. Door een aanval van een zwerm bijen belandt Anijs in het ziekenhuis. Zijn vrouw verlaat hem en omdat hij onbevoegd de geneeskunst heeft uitgeoefend, wordt hij gedwongen zijn beroep neer te leggen.

 

Ooievaars

Walter Vedder bevindt zich in de vishal en kijkt om zich heen, terwijl zijn bestelling klaar wordt gemaakt.

Van achteren voelde hij de rand van de visbank, van voren de lichamen die langs hem heen veegden, en volkomen voldaan keek hij filosofisch omhoog naar de rondcirkelende ooievaars onder de houten zoldering.
Het leken er wel meer dan anders te zijn, misschien doordat de vis in de hitte al zolang had kunnen uitwasemen door de open bovenramen. Aangetrokken door die lucht streken de vogels in de dakgoot neer, ze staken hun koppen naar binnen, wenden aan de herrie – en stieten af, het paradijs in. Maar de vissen waren door de drukte onbereikbaar, de ramen te smal om op de wieken nog door naar buiten te kunnen, en bij gebrek aan veilige rustplaatsen konden zij alleen nog maar in de hoogte rond blijven vliegen, in grote kringen langs de ramen waarin alweer andere ooievaars zaten, net zo lang tot zij tenslotte van uitputting, kramp, of al dood neervielen tussen de vis en de mensen.
(…)
Overal gooide men lachend stukken vis omhoog, als aas; ginds aan de overkant raakte een ooievaar met zijn vleugel een pilaar en viel tollend neer; een andere verkrampte zomaar in de lucht en kwam in de vorm van een kapotte paraplu naar beneden. Overigens zag Vedder geen enkel verschil tussen de vogels die nog maar pas binnen waren gekomen en die al bijna moesten neervallen, maar uiteindelijk maakte het ook niet uit of zij nu naar aas zochten, naar een plaats om te rusten of naar de uitgang – tenslotte was het immers allemaal even vergeefs, en leken de ooievaars ook wel helemaal niet meer te willen eten, rusten of vluchten. Zo gelijkmatig wiekten zij rond onder de kap dat het was of zij alleen nog maar, als levende, veren waaiers, tot hun laatste val toe de vislucht wilden verdrijven die hun zo fataal had aangetrokken. Vreemd: wanneer er een omhoog gegooide vis bij een ooievaar in de buurt kwam stiet die in de cirkelvlucht toch toe, hoewel die eigenlijk al doodsstrijd was – het had iets menselijks, vond Vedder (p. 54-55).

De ooievaars in dit fragment lijken het gedrag van de twee hoofdfiguren te weerspiegelen. Verlokt door de lucht van vis wagen zij zich ‘het paradijs’ in. Zij maken echter een fatale misrekening en belanden in een uitzichtloze situatie waarin zij slechts kunnen volharden in hun fout. Een weg terug is er niet.

Vedder en Anijs gaan op een vergelijkbare manier ten onder. Aangetrokken door een glorieuze toekomst, te weten het door Vedder te financieren emigratieproject, schroeven zij zich op tot een niveau dat boven hun macht ligt. Ook zij maken een cruciale fout die hun ondergang betekent.

 

Minderwaardigheid

Het handelen van beide mannen is te verklaren uit hun zoeken naar compensatie voor een diep besef van minderwaardigheid. Zij zijn kinderloos, hetgeen betekent dat de nieuwe tijd buiten hun bereik ligt. Dit wordt mede gesuggereerd door de dood neervallende ooievaars, traditioneel de brengers van kinderen. In dit verband verdient ook de beschrijving van het Victoria Hotel en het Centraal Station aandacht, die ‘een geheel nieuw tijdperk’ aankondigen. Zij zijn ‘twee kinderen van het nieuwe ras, reuzenkinderen (…) en talloos veel nakomelingen zouden zij krijgen.’ (p. 455) Bij deze explosie van vruchtbaarheid hebben Vedder en Anijs het nakijken. Zij missen de aansluiting met de toekomst.

De twee hoofdfiguren verkeren in een sociaal isolement, waaruit zij zich proberen te redden door een andere identiteit aan te nemen. Daarmee reiken zij eens te meer boven hun macht. Anijs doet zich voor als arts en Vedder schrijft onder het pseudoniem Veritas ingezonden stukken. Met onstuitbare woordenstromen trachten beide mannen hun onzekerheid te verhullen.

 

Geldingsdrang

De neven koesteren de wens zich publiekelijk te doen gelden en zo erkenning af te dwingen. Daarmee houdt de titel van de roman verband, die op het eerste gezicht verwijst naar de welbekende gemeentelijke dienst (Publieke Werken). Het tweede woord van de romantitel wordt echter niet voor niets met een kleine letter geschreven. De sleutel tot de titel levert een droom van Vedder die een diep verlangen vertolkt uit de anonimiteit te treden en een erkend publiek persoon te worden: ‘De mensen zouden door mij heen lopen… Om wat particulier was publiek te maken… ik zou zelf publiek zijn geworden…’(p. 341) (Ook aan het begin van het geciteerde fragment voelt Vedder welbehagen, als de lichamen van de mensen ‘langs hem heen vegen’.) Via het grootse emigratieproject hoopten de mannen hun wens in vervulling te doen gaan.