Jodocus van Lodenstein

Eenzaam, met God gemeenzaam
Delft, 6 februari 1620 - Utrecht, 6 augustus 1677

Hij at bijna nooit vlees, verdunde zijn wijn met water en leefde alleen. Hij ging om negen uur naar bed en stond om drie uur op. Hij was een vermogend man, maar hij ontzegde zich elke vorm van luxe in zijn statig buitenhuis, ver van het stadsgewoel. Rijkdom en pracht telden voor hem niet, alleen de liefde van God was belangrijk.

Op zondag, als hij zijn preken gehouden had – Van Lodenstein was dominee in Utrecht– stond hij zichzelf enige ontspanning toe. Dan pakte hij de pen en sloeg aan het dichten. Vrome verzen schreef hij, vol verlangen naar God en de hemel. De fragmenten uit het volgende gedicht geven zijn levensopvatting goed weer. Alle andere dingen, zelfs andere mensen, leiden alleen maar af van het hoogste levensdoel: de eenwording met Christus. In eenzame overdenking probeert de dichter iets van Gods aanwezigheid te proeven, als een soort ‘voorsmaak’ van de eeuwige zaligheid.

Eensaemheyd met God
Toon: Illibata ter beata Jesus natalitia
 
Hemels Oge! wilt gij dogen
dat ik u kom spreken aan?
Laat dan alle schepsels vallen
uit mijn hert en buiten staan.
O heilig eenzaam! Met God gemeenzaam
altijd enig om-te-gaan,
altijd enig om-te-gaan.

Al mijn trachten, mijn verwachten
is naar u, mijn God alleen:
want de klare zegen-aren
scheiden zich uit u vaneen.
O heilig eenzaam! Met God gemeenzaam!
Was ik maar met u gemeen!
Was ik maar met u gemeen!

Ach! hoe nietig, hoe verdrietig
is des werelds ommegank!
Die met woorden ons vermoorden
en verstikken met haar stank.
O zalig eenzaam! Met God gemeenszaam!
Dure dat vrij eeuwenlank!
Dure dat vrij eeuwenlank!

Al het heerlijk is verkeerlijk
en der prinsen gunsten wind:
niets dan duister al den luister
die men in de wereld vindt.
O zalig eenzaam! Met God gemeenzaam
daar ik ben des hemels vrind!
daar ik ben des hemels vrind!

Hier en komen geen onvromen,
hier en komt geen vrome bij.
Groot noch klene, maar allene
ik en Heere Jezu, gij.
O zalig eenzaam! Met God gemeenzaam
waar ik vrolijck ben en vrij.
waar ik vrolijck ben en vrij.

Met u leev’ ik, met u zweev’ ik
Jezu door het goed en kwaad:
met u sterf ik, met u erf ik
wat bij u te wachten staat.
O zalig eenzaam! Met God gemeenzaam!
waar mijn Jezus met mij gaat.
waar mijn Jezus met mij gaat.

Dit leven in isolement om totale aandacht voor God te kunnen hebben, paste bij zijn idealen als predikant. In zijn tijd was Utrecht het centrum van de Nadere Reformatie, een opwekkingsbeweging binnen de gereformeerde kerk. Lodenstein zelf had daarin een belangrijke plaats. Regelmatig waren zijn geestverwanten bij hem thuis te gast: de professoren Gisbertus Voetius en Andreas Essenius, de predikanten Johannes Teellinck en Abraham van de Velde en Anna Maria van Schurman, die vanwege haar uitzonderlijke talenten aan de Utrechtse universiteit had mogen studeren, hoewel universiteiten voor vrouwen niet toegankelijk waren.

Piëteit en soberheid

Allemaal voelden ze zich verwant met de Nadere Reformatie, die de nadruk legde op de individuele relatie met God en een nauwgezette, vrome levenswandel. Met alleen maar uiterlijk lid te zijn van de kerk kwam je er niet. Het ging om ‘bevinding’, om persoonlijke bekering. De woordvoerders van deze piëtistische beweging keerden zich fel tegen alles wat ze te los en zondig vonden: dans, toneel, kermis, ontheiliging van de zondag, overdaad in mode en haardracht. Soberheid was het parool. De wereldse genoegens moesten zoveel mogelijk gemeden worden.

Lodensteins poëzie werd onder de aanhangers van de Nadere Reformatie enorm populair. Kort voor zijn dood, in 1676, verscheen zijn enige verzamelbundel: Uyt-spanningen. Er stonden vooral liederen in, meestal over bijbelse of stichtelijke onderwerpen, en altijd met een meditatieve ondertoon.

Het boek werd tot diep in de achttiende eeuw regelmatig herdrukt. De liederen leenden zich namelijk perfect om gezongen te worden tijdens ‘conventikels’ – bijeenkomsten waar de aanwezigen hun vrome ervaringen met elkaar deelden, samen in gebed gingen en zongen. Dat Lodensteins teksten en ook de melodieën niet altijd eenvoudig waren, was geen belemmering. Belangrijker was dat hij schreef in de ‘tale Kanaäns’, het volstrekt eigen jargon van de Nadere Reformatie, doortrokken van toespelingen op de Statenvertaling. Eeuwenlang was Lodenstein in deze kringen de onbetwiste topdichter.