Image
God schept Adam, schilderij van Breughel

Mens en natuur

Na de mens is ‘natuur’ waarschijnlijk de belangrijkste inspiratiebron voor de literatuur. Schrijvers en lezers dromen weg bij pittoreske landschapsbeschrijvingen, griezelen van sprookjes met wilde dieren of uiten hun zorgen in klimaatfictie. De elementen, planten en dieren hebben om die literaire aandacht echter nooit gevraagd. Ze hebben er ook niet altijd baat bij. Hoe liefdevol of uitbuitend is de relatie van de literatuur met de ‘meer-dan-menselijke’ omgeving?

‘Natuur’

Als we van ‘natuur’ spreken, waar hebben we het dan eigenlijk over? Volgens de Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v. Chr.) was de belangrijkste functie van kunst de nabootsing van ‘natuur’, oftewel mimesis. Voor Aristoteles betrof natuur echter niet alleen planten en dieren, maar de hele zintuiglijke werkelijkheid. Kunstenaars en schrijvers hebben eeuwenlang in deze traditie gewerkt en hun best gedaan om de werkelijkheid ‘natuurgetrouw’ weer te geven.

In het Nederlands heeft het woord heel veel betekenissen gekend. Het kon duiden op de onveranderlijke aard van de dingen (zoals in de uitdrukking: 'dat is nu eenmaal mijn natuur'), terwijl het werkwoord ‘naturen’ juist verwees naar hun levendigheid. Zo schreef de 17e-eeuwse dichter P.C. Hooft: "Den Hemel schijnt verlieft, de visschen in de stroomen, / De dieren in het cruidt, ’t gevogelt inde bomen, / De Nymphen in het bosch natuiren van de Min" (Gedichten 2, [1605] p. 151).

In bovenstaande betekenissen heeft de mens een gelijkwaardige positie naast andere organismen binnen de ‘natuur’. Het denken van de filosoof René Descartes (1596-1650) veranderde dat. Hij zag het menselijk lichaam als deel van de natuur, maar de menselijke geest als hoog verheven boven al het lichamelijke. Volgens Descartes hadden planten en dieren geen geest. Zijn denken sloot goed aan bij het Bijbelse scheppingsverhaal, waarin God de mens opdraagt om de planten en de dieren te beheren en te gebruiken: "Bevolk de aarde en breng haar onder je gezag, heers over de vissen in de zee, over de vogels in de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen" (Genesis 126-28). Deze visie op de mens als beheerder van de niet-menselijke omgeving bestaat nog steeds en wordt ‘rentmeesterschap’ genoemd. Een hele verantwoordelijkheid.

Volgens hedendaagse ‘ecokritische’ denkers, zoals Timothy Morton, is gebruik van het woord ‘natuur’ schadelijk. Het stelt de niet-menselijke omgeving voor als passief en bruikbaar, en rechtvaardigt zo uitbuiting door de mens. Als alternatief voor ‘natuur’ stelt een andere ecokritische denker, David Abram, de term ‘meer-dan-menselijke’ omgeving voor. Dat is wel een lang woord.

Meer-dan-menselijke literatuur

Vanaf de eerste grottekeningen wemelt het in de literatuur van de vogels, vissen, insecten en zoogdieren. Het vroegst bekende Nederlandse ‘gedicht’ gaat over vogels: "Hebban olla vogala nestas hagunnan / hinase hic enda thu, / wat unbidan we nu".De schrijver gebruikt een natuurmetafoor om verliefde gevoelens te beschrijven. Een andere populaire natuurmetafoor is die van de locus amoenus, een idyllische plek die symbool staat voor de liefde, zoals de egelantier in de Middelnederlandse Marialegenda Beatrijs. Er zijn ook heel uitgebreide natuurmetaforen. In het dierenepos Van den Vos Reynaerde (13e eeuw) en de satire Reize door het Aapenland (1788) bijvoorbeeld, wordt de spot gedreven met de mensensamenleving door deze te vergelijken met een politiek van dieren. Natuurmetaforen worden ook gebruikt in moderne literatuur. Zo kan het ijs in de roman De avond is ongemak (2018) van Lucas Rijneveld, worden begrepen als metafoor voor de emotionele verstarring van het hoofdpersonage.

In sommige literaire genres staat de meer-dan-menselijke omgeving centraal. In natuursprookjes hebben dieren en planten magische krachten en brengen ze de menselijke personage behoorlijk in de war. Shakespeares toneelstuk A Midsummer Night’s Dream (1595) gaat terug op (onder meer) dit genre. In zeventiende-eeuwse hofdichten werden de grote tuinen van de elite bezongen en voorgesteld als de leefruimte van Griekse goden en mythische wezens. De natuurlyriek komt tot bloei in de achttiende eeuw, als dichters een verband leggen tussen de omgeving en de spirituele gevoelens die deze bij hen oproept, zoals in Guido Gezelles Vlaemsche dichtoefeningen (1892). Ook het nieuwe genre van de briefroman biedt aanleiding tot Naturerlebnis, zoals Het land, in brieven (1788) van Elisabeth Maria Post. In koloniale literatuur wordt de niet-westerse omgeving vaak ‘geëxotiseerd’. In Oeroeg (1949) van Hella Haasse, bijvoorbeeld, vereenzelvigt de witte verteller de jungle met de oorspronkelijke bewoners van Java door beide stelselmatig als wild en mysterieus voor te stellen. Diezelfde jungle dient vervolgens als uitvalsbasis voor Indonesisch verzet tegen de Nederlandse kolonisten.

Antropomorf en antropocentrisch

Mensen hebben altijd veel van zichzelf in andere dieren herkend. Als ze schrijven over dieren kennen ze die regelmatig menselijke eigenschappen toe. Deze manier van schrijven wordt ‘antropomorf’genoemd, omdat het de dieren voorstelt als ‘mensvormig’. Niet alleen dieren, maar ook planten kunnen antropomorf worden beschreven. Zo dient het landschap in de sentimentele literatuur van Rhijnvis Feith als spiegel voor de emoties van menselijke personages. Als het in zulke verhalen vooral draait om mensen en hun ervaringen kunnen ze ‘antropocentrisch’ worden genoemd: de mens staat centraal. Antropocentrisme is het denken dat de mens boven alle andere organismen plaatst. De waarde van andere organismen wordt dan bepaald door het nut dat ze hebben voor de mens.

Er zijn genoeg schrijvers die zich proberen in te leven in de dieren en planten waarover ze schrijven, zoals Charlotte Mutsaers of Eva Meijer. En dan zijn er de schrijvers die het perspectief van een dier zelf innemen en de wereld met deze dierlijke blik verkennen, zoals A. Koolhaas en Toon Tellegen. Toch is het voor mensen in principe onmogelijk om antropomorfisme helemaal te vermijden. En door planten of dieren te vermenselijken kunnen we ze soms ook beter begrijpen. Maar antropocentrisme kan wel worden vermeden, namelijk door de mens als verschillend maar niet beter of belangrijker te zien dan andere organismen.

De antropocentrische houding heeft waarschijnlijk mede bijgedragen aan het tijdperk van het Antropoceen, waarin we ons volgens sommige wetenschappers bevinden. In dit tijdperk zou de mens een geologische factor van betekenis zijn geworden, met onomkeerbare invloed op ecosystemen en het klimaat. De klimaatcrisis heeft een impuls gegeven aan nieuwe vormen van literatuuronderzoek die de aandacht vestigen op de meer-dan-menselijke aanwezigheid in literatuur en kunst, zoals animal studies en critical plant studies. Dit onderzoek streeft ernaar het antropocentrische wereldbeeld te vervangen door een ‘ecocentrisch’ wereldbeeld, waarin de mens niet boven het ecosysteem staat, maar er deel van uitmaakt.

Klimaatcrisis

Hoewel het Antropoceen door geologen nog niet als tijdperk is erkend, zijn wetenschappers het erover eens dat menselijke activiteit heeft geleid tot een klimaatcrisis. Uitsterving, overstromingen en bosbranden komen allemaal steeds frequenter voor over de hele wereld. Verschillende activistische organisaties, zoals Fridays for Future of Extinction Rebellion, gaan de straat op om mensen wakker te schudden. Andere activisten grijpen literaire middelen aan om mensen betrokken te maken.

Een hedendaags genre dat reageert op de klimaatcrisis is klimaatfictie (naar het Engelse climate fiction of cli-fi). Deze romans spelen zich meestal af in een toekomst waarin de wereld volledig is aangetast door de klimaatcrisis. De beroemde MaddAddam-trilogie (2003-2013) van Margaret Atwood heeft onder Nederlandstalige schrijvers navolging gevonden met Tongkat (2007) van Peter Verhelst en Het boek van alle angsten (2020) van Emy Koopman. Het is niet verrassend dat in klimaatfictie van de ‘Lage Landen’ het gevaar van overstroming centraal staat.

Er is ook een generatie van dichters opgestaan die in de poëzie op zoek gaan naar talige oplossingen voor de klimaatcrisis, zoals Maartje Smits met Hoe ik een bos begon in mijn badkamer (2017) en Dominique De Groen met Sticky Drama (2019). Ze onderzoeken hoe taal en literatuur hebben bijgedragen aan antropocentrisch denken en hoe een ecocentrische taal eruit zou moeten zien. In 2020 brachten de ‘klimaatdichters’ samen de bundel Zwemlessen voor later uit, die ze zelf omschreven als ‘een noodkreet voor de aarde, een ode aan de natuur, een pleidooi voor omwenteling’. Als we nieuwe, duurzame manieren vinden van spreken en denken over de dieren, planten, micro-organismen, de elementen en onszelf, gaan we hopelijk ook anders handelen.

Afbeelding: Jan Brueghel de Jongere, De schepping van Adam in het paradijs [17e eeuw], collectie Stedelijk museum Leuven.


Over natuur

Mei

Herman Gorter, 1886-1889

Over dieren